EASTERLY, W., The elusive quest for growth. Economists’ Adventures and Misadventures in the Tropics. Cambridge, Massachusetts, The MIT Press, 2001.
STIGLITZ, J.E., Globalization and its discontents. New York, W.W. Norton & Company, 2002.
De anti/andersmondialiseringsbeweging heeft haar stem laten horen. In de documenten van de internationale instellingen wordt nu herhaaldelijk verwezen naar het groeiend protest, meestal met de vaststelling dat de gestelde vragen wel relevant zijn, maar de antwoorden fout. “De agenda van de beweging valt gedeeltelijk samen met de onze“, zo schrijft de Wereldbank, maar met “het nationalisme, het protectionisme en de anti-industrialiseringsromantiek” van de beweging is ze het niet eens. Niettemin is duidelijk dat de instellingen meer en meer behoefte voelen om hun beleid te verantwoorden en dat ze argumenten én cijfers bijeen zoeken om de weldaden van de mondialisering te onderstrepen. Als hoge ambtenaren van de Wereldbank echter zelf kritiek op het beleid gaan spuien, dan kan het debat wel boeiend worden.
Joseph Stiglitz was van 1997 tot 2000 hoofdeconoom van de Wereldbank. Van 1993 tot 1997 was hij één van de drie economische adviseurs van president Clinton, en daarvoor hoogleraar. In 2001 kreeg hij de Nobelprijs voor economie. Het is dus niet iemand wiens mening zonder meer terzijde kan worden geschoven. In zijn nieuwste boek “Globalization and its discontents” is hij ongemeen hard voor het beleid dat de instellingen van Bretton Woods opleggen aan de arme landen. Hij verwijt het IMF zich door ideologie en marktfundamentalisme te laten leiden en totaal inconsequent te werk te gaan. In plaats van problemen op te lossen, maakt het IMF ze alleen maar groter, aldus Stiglitz. Hij beschrijft in detail de “transitie” in Rusland, de financiële crisis in Zuid-Oost-Azië en de vele hervormingen in de armste landen van Afrika. Volgens hem heeft het IMF er telkens totaal foute maatregelen genomen. De verklaring hiervoor komt al even hard aan. Volgens Stiglitz respecteert het IMF zijn mandaat niet. In plaats van te zorgen voor monetaire stabiliteit in de wereld, kijkt het enkel naar de belangen van de internationale financiële gemeenschap, zeg maar de banken, en laat het zich al te sterk beïnvloeden door het VS-ministerie van financiën. Het verwijt is niet min. Interessant in het boek is ook dat een vooraanstaand lid van het establishment een aantal beweringen van de antimondialiseringsbeweging bevestigt. Dat de Uruguayronde nadelig was voor de arme landen, bijvoorbeeld. Dat de Washingtonconsensus de beloften van meer groei niet heeft ingelost. Dat privatisering geen oplossing is als ze enkel meer werkloosheid tot gevolg heeft. Of dat de mechanismen van het vrije kapitaalverkeer vooral de schatkist van de VS ten goede komen.
Verder komt Stiglitz echter niet. De potentiële weldaden van de mondialisering worden niet in twijfel getrokken, evenmin als de structurele aanpassingsprogramma’s en het alomvattende doel van meer economische groei. In zekere zin komt zijn hele verhaal ietwat naïef over. Aan het woord is een wetenschapper die tot zijn grote afschuw moet vaststellen dat in de echte wereld niet de economische theorie, maar ideologie en – o gruwel – financiële belangen de bovenhand halen. Zijn verwijt aan het IMF is dan ook vooral dat zijn werk gebaseerd is op “bad economics” en geen rekening houdt met de jongste theoretische inzichten. Tegenover dit kwade IMF staat de goede Wereldbank die tenminste beseft dat de markt niet goed kan functioneren zonder efficiënte overheidsinstellingen. Zijn alternatief – eerder voorgesteld als een nieuw ontwikkelingsparadigma(1) – is niet eens reformistisch, maar beperkt zich tot een verbetering van de zogenaamde randvoorwaarden. Goed bestuur en een beter risicobeheer moeten de schade van de mondialisering weten te beperken. Als de “basisbeginselen van de economie” worden gerespecteerd, komt alles wel in orde.
Maar juist daar schijnt het schoentje te wringen, aldus William Easterly, “senior adviser” van de studiedienst van de Wereldbank. De theoretici vergissen zich keer op keer en juist daarom heeft het hele ontwikkelingsproject zo’n puinhoop tot gevolg. In een bijtend kritische stijl en met een overvloed aan cijfermateriaal maakt Easterly hoofdstuk na hoofdstuk komaf met de “nieuwste theoretische inzichten” die de afgelopen vijftig jaar telkens weer op niets zijn uitgedraaid. Zowel de theorie over het financieringstekort en de ontwikkelingshulp als die over de technologische kloof, over menselijk kapitaal of over de te snelle bevolkingsgroei hebben arme landen arm gehouden.
Ook Easterly wil dat de “basisbeginselen van de economie” worden gerespecteerd. Hij vindt die echter niet terug in de moeilijke theorieën die zich telkens weer als wondermiddel aandienen, maar in de simpele stelling dat mensen “incentives” nodig hebben. Met de juiste prikkels gaan mensen zich zo gedragen dat ze spontaan economische groei gaan produceren. Achter de empirisch goed onderbouwde argumenten van Easterly gaat dus een eenvoudige politieke boodschap schuil. Zorg voor de juiste prikkels en de markt zal naar ieders tevredenheid functioneren.
Hoewel, erg zeker van zijn stuk is Easterly toch niet. Uiteindelijk, zo stelt hij, is er ook een flinke dosis geluk bij nodig. Niemand weet zeker waar economische groei vandaan komt, en waarom sommige landen slagen en andere niet. Deze wetenschapper die niet in zijn wetenschap schijnt te geloven stelt met enige verbazing vast dat de beginsituatie van groot belang is. Wie arm begint, blijft meestal arm(2). Wie rijk begint, wordt makkelijk rijker! Of wat te denken van volgend inzicht: het toekomstig succes van een land hangt van de keuzen die in het verleden zijn gemaakt. Kortom, Easterly is een waardig vertegenwoordiger van de Wereldbank die de kunst van de semantisch lege zinnen en van de cirkelredeneringen perfect beheerst. Landen met rijke mensen zijn rijk. En mochten de armen minder arm zijn, dan zou de wereld minder armoede kennen…
Toch biedt Easterly’s boek meer helderheid dan de soms wollige verslagen van zijn werkgever. Economisch beleid, laat staan ontwikkelingsbeleid, heeft weinig zin, zo wordt onomwonden gesteld. Het enige wat de overheid kan doen is zich onthouden van maatregelen die de economische groei kunnen belemmeren. Begrotingstekorten, inflatie, lage intrestvoeten, protectionisme en bureaucratie zijn dus uit den boze. Mensen moeten de juiste prikkels krijgen en dat vereist goed bestuur. En een goed bestuur bestaat uit goede instellingen die economische groei mogelijk maken. Veel meer valt daar niet over te zeggen.
Hulp, aldus Easterly, mag in de toekomst nog enkel gaan naar landen met een goed bestuur en niet langer naar landen met veel armoede, want dan worden ze voor die armoede beloond. Easterly staat hier dicht bij de malthusiaanse benadering die wil dat de oorzaak voor de armoede in de armenzorg gezocht moet worden. Neem de steun weg en verplicht hen te werken, zo wordt weer gedacht. De wereld is zoals hij is. Als de armen rijker willen worden, dan moeten ze sparen en investeren. Enkel aan wie heeft zal gegeven worden, en zo hoort het.
Stiglitz wil een beleid dat niet berust op ideologie maar op wetenschap. Easterly wijst op de vergissingen van de economische theorie en wil terug naar enkele elementaire liberale beginselen. Een liberaal econoom vs een economisch liberaal. Dit is geen lood om oud ijzer, maar blijft toch een ijzeren kooi met binnenin een “pensée unique”. Beide auteurs delen het doel van de economische groei en het middel van de vrije markt. Men vindt in hun werk geen woord over duurzame ontwikkeling. Hun kritiek leidt dus niet tot enig alternatief voor de huidige mondialisering. Net als bij het “menselijk liberalisme” van Dirk Verhofstadt komt het erop aan de mondialisering echt mondiaal en de markt echt vrij te maken. Wat in hun betoog echter schromelijk ontbreekt is een analyse van de sociale verhoudingen op die vrije markt. Van macht en onmacht, in plaats van kansen en risico’s. De markt is inderdaad een goed systeem om rijkdom te creëren, maar tegelijk creëert hij behoeften en hoop die nooit voor iedereen kunnen bevredigd worden. De realiteit is er altijd een van sterken en zwakken, van “winners” en “losers”, van winstbejag en uitbuiting. De markt is nooit een “level playing field“, daarvoor is de maatschappelijke realiteit te complex. De machtsongelijkheid is altijd verbonden met economische ongelijkheid, en daar blijven de auteurs heel stil over. Ongelijkheid wordt niet langer als probleem ervaren. Extreme armoede kan net niet door de ethische beugel, extreme rijkdom echter wel.
Na het ontegensprekelijk debacle van de afgelopen twintig jaar – enkel dank zij de goede cijfers van China zijn de wereldgemiddelden voor armoedevermindering positief – wordt nu gepleit voor een vlucht vooruit, voor nog meer van hetzelfde. Algehele welvaart wacht om de hoek, zo wordt beweerd. Het volstaat het zuiverheidsgehalte van de universele marktmechanismen op te voeren.
Echter, het vrijemarktdenken is hier een akte van geloof, een utopie die duidelijk tot uiting komt in het taalgebruik van Easterly. Hij heeft het over een “quest for growth“, een zoektocht als naar de heilige graal, zonder toverformule. Men moet enkel hopen dat het ooit lukt en met goede regels de goden behagen opdat tegenslag wegblijft. Zijn boek eindigt gepast met een gebed: “ …and may more poor countries become finally rich“. Tot hiertoe is dit gebed nog nooit verhoord.
Francine Mestrum
(Uitpers, juli-augustus 2002)
Noten:
(1) Stiglitz, J., Towards a New Paradigm for Development: Strategies, Policies and Processes. Prebisch Lecture at UNCTAD, Geneva, 19 October 1998.
(2)Easterly spreekt bijna consequent over “the tropics” in zijn verwijzingen naar arme landen, wat zijn hele betoog een wrang bijsmaakje geeft van “de anderen die anders zijn”.