Vincent Scheltiens heeft met de originele invalshoek van dit boek zeker een boeiende analyse-instrument aangeboden om de Belgische actualiteit beter te kunnen plaatsen. Politiek commentator Ivan De Vadder schrijft: ‘Wie interesse heeft voor de Belgische politieke geschiedenis, moet dit boek lezen, het liefst vóór de verkiezingscampagne van 2019. Het zal u op dat moment helpen de taal, de beeldvorming, en de stereotypen van de communautaire geschiedenis te ontcijferen.’
In die zin zou een uitstekend historisch werk ook wel eens een gevaarlijk politiek wapen kunnen worden.
Een, niet de geschiedenis
De schijnbaar sibillijns klinkende titel van dit boek vloeit voort uit de optie van de auteur. Scheltiens waarschuwt in de ondertitel dat hij aan de lezer een politieke geschiedenis van België voorlegt. Dat deed ook David Van Reybrouck met ‘Congo, een geschiedenis’. Niet de, want dat zou van valse objectiviteit getuigen, maar een geschiedenis waar dus onvermijdelijk een samenhangend verhaal achter zit van een auteur die eigenzinnige keuzes heeft moeten maken op een terrein dat uit een politiek mijnenveld bestaat waarin, vóór hem, een groot aantal onderzoekers in het noorden en het zuiden van dit land verloren zijn gelopen. De gekleurde verhalen van auteurs die zich voor de Vlaamse of Waalse zaak hebben ingezet is onoverzichtelijk groot en getuigt vaak meer van het Grote Gelijk of Ongelijk van de Anderen dan wel van ernstig historisch onderzoek en inzichten.
Recurrenties
Vincent Scheltiens, doctor in de geschiedenis en lid van Power in History, het centrum voor Politieke Geschiedenis van de Universiteit Antwerpen, neemt, zoals de meesten van zijn collega’s afstand van dat soort geschiedschrijving. Hij behoort tot de groter wordende groep van non-believers die de grote historische verhalen over de natievorming ontrafelen en doorprikken. Zijn ambitie is om te reconstrueren waar de ijkpunten, thema’s, uitspraken en het mythologisch denken in dat mijnenveld vandaan komen. Daarvoor gaat Scheltiens zeer bewust op zoek naar recurrenties, naar terugkerende elementen in de politieke geschiedenis van België. Hiermee plaatst hij zich ook in de traditie van de recurrente geschiedschrijving zoals ze beoefend werd door de Gentse historicus Helmut Gaus. Daarvoor belicht hij in deze gevulgariseerde versie van zijn doctoraat enkele historische gebeurtenissen die hem in staat stellen een recurrent gedrag te destilleren uit de onderlinge interactie tussen de Vlaamse en Waalse identiteitsconstructie.
Wat zeiden en schreven ze aan de overkant en wat wilden ze daarmee over zichzelf kwijt? Vanuit die eerder afstandelijke vraagstelling kan Scheltiens een serener vertelperspectief ontwikkelen en dat is alvast een van de grote verdiensten van dit boek. Wie door de aanwezigheid van Paul Magnette en Bart De Wever op de cover een actuele politieke analyse verwacht komt bedrogen uit, want het centrale uitgangspunt van dit boek is dat de De Wevers en Magnettes slechts de vertolkers en herbewerkers zijn van oude vertogen waarvan de bedding gegraven werd bij het ontstaan van België.
Een verzoekschrift uit 1840
De auteur herleidt de 187 jaar Belgische geschiedenis tot vijf kritieke momenten, telkens een hoofdstuk in het boek, waarin die oude vertogen via terugkerend gedrag en uitlatingen over de andere van de twee kanten te bespeuren valt. ‘Het negatieve beeld van de overkant en het positieve zelfbeeld dat er onlosmakelijk mee verbonden was, kende een taaie historische continuïteit,’ schrijft Scheltiens in zijn korte slotbeschouwing ‘Tijden van ontnuchtering’ (p. 253).
Dat begon al in 1840. In ‘De beste Belgen en de definiëring van een schisma’ analyseert de auteur het pétionnement en faveur de la langue flamande, het verzoekschrift uit 1840 van de katholieke volksvertegenwoordiger Pieter de Decker en het Waalse spiegelbeeld ervan geschreven door Joseph Demarteau, een jonge Luikse postbeambte en hoofdredacteur van de Gazette de Liège. Scheltien illustreert daarin dat, hoewel beide kanten wat graag de slachtoffersrol opeisten, zowel Vlaams- als Waalsgezinden hier toch niet uit concludeerden dat de stekker uit de unitaire Belgische constructie moest worden getrokken. Beide kanten voelden zich uitgesproken ‘beste’ Belgen maar…geminoriseerd.
Wallonisanten versus flaminganten
Voor het tweede hoofdstuk ‘Twee onverenigbare rassen’ maakt hij een zevenmijlssprong door de Belgische geschiedenis en landt hij in 1912, het jaar waarin onder meer de Henegouwse socialist Jules Destrée in een opheffende makende brief aan de koning meedeelde Il n’y a pas de Belges (il y a, en Belgique, des Wallons et des Flamands). De andere kant liet zich niet onbetuigd en bij monde van Hippoliet Meert, uitgever van De Vlaamsche Hoogeschool kwam er een felle reactie, waardoor er een homogenisering plaatsvond: een Waals tegenover een Vlaams Blok (‘Vlaamschen Blok’ zoals Meert het noemde), ‘wallonisanten’ tegenover ‘flaminganten’. Die twee blokken werden voorgesteld als homogene, tegenover elkaar gepositioneerde gehelen – ‘rassen’ werden ze toen genoemd – met onderling verschillende belangen en mentaliteiten die onveranderlijk gemaakt, gestereotypeerd werden.
‘Historische gebeurtenissen’
Het is eigen aan de benadering van Scheltiens dat hij zich niet beperkt tot een of enkele gebeurtenissen tijdens één jaar. Dat zijn slechts kapstokken om ‘historische gebeurtenissen’ aan op te hangen die, zoals hij in navolging van de Amerikaanse socioloog en historicus William Sewell Jr. schrijft, ‘een keten van voorvallen veroorzaakt die uiteindelijk de structuren en praktijken van voorheen duurzaam veranderen.’ Deze veranderingen, zo benadrukt hij, zijn meestal structureel én onvoorzien. Er gaat altijd een periode voorbij tussen het initiële uitbreken en de uiteindelijke structurele transformaties. Dat blijkt zeer goed in het derde hoofdstuk ‘Partijvorming en radicalisering’ waarin hij focust op het jaar 1939 waarin de Vlaamse dokter Adriaan Martens, die tijdens de Wereldoorlogen uitgesproken Duitsgezind was, benoemd werd tot lid van de Vlaamse Academie voor Geneeskunde, wat op groot verzet stuitte in Wallonië – de Vlaamse beweging werd er smalend Flamboche genoemd – en uiteindelijk tot de val van de regering-Spaak heeft geleid. – Ook de taalgrensactiviteiten van Flor Grammens – hij werd in het zuiden traître en crétin genoemd -, werkte op de heupen van de andere kant. Door het opvoeren van die figuren brengt Scheltiens ook zeer scherp de uiterst rechtse radicalisering in beeld tijdens het interbellum en daardoor werd het imago van het ‘fascistische Vlaanderen’ versus het ‘democratische Wallonië nog verder ingekleurd.
Renard en Van der Elst
Als belangrijke scharniermomenten mochten de jaren 1960-1962 natuurlijk niet ontbreken in het op gang brengen van structurele transformaties in de verdere wording van België. Daaraan besteedt Scheltiens behoorlijk wat ruimte in ‘Massale agitatie en federalisme’. Hoofdstuk vier opent zeer sterk met de beschrijving van een bijeenkomst in 1962 in het Antwerpse Osterriethuis waar het kruim van de Vlaamse (waaronder Gaston Eyskens), maar ook van de zaken- en academische wereld samen aan de feestdis gingen om de ooit collaborerend dokter Adriaan Martens in de Vlaamse bloempjes te zetten. Volgens Scheltiens vormden zij de organische intellectuelen van de Vlaamse beweging en de verpersoonlijking van de Vlaamse institutionalisering binnen de Belgische staat. Ook nu weer gaat de groothoeklens van de auteur naar de andere kant en belicht hij het roerige Wallonië van het begin van de jaren zestig waar de economische déclin al een hele tijd was ingezet en de algemene staking in de winter van 1961 uitbrak onder leiding van vakbondssecretaris André Renard, die ondanks zijn linkse benadering toch ook deel uitmaakte van de andere kant. ‘Scheltiens: ‘De klassenstrijd werd door het renardisme constant ingeruild voor een ‘wij’ die de klassen oversteeg en het hele Waalse volk omvatte. Dat had als gevolg dat Vlaanderen als een zo niet vijandig, dan toch concurrentieel homogeen blok werd voorgesteld en buitengesloten.’ (p. 169)
De uitspraken van toenmalige partijvoorzitter van de VU, Frans Van der Elst, worden door de auteur het exacte spiegelbeeld genoemd van wat Renard en de MPW vanaf 1961 zouden vertellen over Vlaanderen en Wallonië. In beide kampen die ideologisch ver uit elkaar stonden (Van der Elst leunde, zoals Bart De Wever nu, meer aan bij het conservatisme van Edmund Burke terwijl Waalse socialisten eerder aansloten bij de anarchistische ideeën van Pierre-Joseph Proudhon), maar die nochtans allebei voor federalisme opkwamen werd de overkant beschouwd ‘als een nationaal zelfbewust belager en het eigen volk als Lamme Goedzak’ (p. 188). Beide kampen, zo schreef de Luikse econoom Paul Lambert, beschouwden het unitaire België als instrument in handen van de tegengestelde gemeenschap.
Zelfbeeld na Sint-Michielsakkoord
Dat 1993, het jaar dat het zogenaamde Sint-Michielsakkoord werd afgesloten waardoor België omgevormd werd tot een federale staat, door Scheltiens als een scharniermoment wordt aangegeven in zijn vijfde en laatste hoofdstuk ‘Deelstaten met de blik op Europa’ is op zich natuurlijk niet zo verwonderlijk, maar het is voor de auteur tevens een ideaal uitgangspunt om te onderzoeken hoe in dat nieuwe Belgische en internationale kader (in 1992 ontstond de Europese Unie met het Verdrag van Maastricht) zowel Vlaanderen als Wallonië hun zelfbeeld gaan herdefiniëren.
Met veel voorbeelden toont de auteur aan dat het negatieve beeld van de overkant en het positieve zelfbeeld dat er onlosmakelijk mee verbonden is, ook in deze recente periode zeer sterk aanwezig blijft. José Happart als de Flor Grammens van de overkant, de financiële en de (on)omkeerbare solidariteit, het verhaal over het ‘eigen kunnen’ en de knowledge based economies waarmee de Vlaamse en Waalse deelstaten zo graag uitpakken om ‘iets’ te betekenen in Europa. Het zijn maar enkele voorbeelden die door identity makers aan beide zijden werden en nog steeds worden aangegrepen om de andere te blamen.
Interdisciplinair
Scheltiens heeft met ‘Dank aan de overkant’ niet alleen een, maar vooral een andere politieke geschiedenis van België geschreven. Dit verhaal over telkens weerkerende, herkenbare vertogen, bekeken vanuit een vergelijkend perspectief, kent een open einde. Natuurlijk. Scheltiens meet zich geen Cassandra-allures aan. Hij is wel een historicus met een zeer eigen verhaal; iemand die het aandurft om uit de veelheid van historische feiten lijnen te destilleren die aanzetten tot reflectie. Maar er is meer. Scheltiens’ werk is ook boeiend omdat hij niet alleen vanuit zijn discipline vertrekt, maar ook een beroep doet op andere wetenschappen. Dat blijkt onder meer uit zijn uitvoerige verwijzingen naar bronnen en geraadpleegde literatuur. En het is zeker niet toevallig dat hij onder de hoofding ‘methodologie’ verwijst naar het werk van taalkundigen en dan in het bijzonder naar het werk van zijn collega Jef Verschueren. Naast taalkundige inzichten verwerkt Scheltiens ook filosofische en cultureel antropologische benaderingen over de ‘andere’ waarvoor hij zich inspireert op Raymond Corbey en Joep Leerssen en voor een sociologische invalshok gaat hij te rade bij William Sewell Jr. en de politicoloog Dave Sinardet. Over de grenzen van de eigen discipline kijken kan verrijkend zijn. Ook dat illustreert Scheltiens met dit boek waarvan het verschijnen niet onopgemerkt is voorbijgegaan.
Gevaarlijk politiek wapen?
Apache, De Standaard en de VRT hebben er al snel veel aandacht aan besteed. Scheltiens heeft met de originele invalshoek van dit boek zeker een boeiende analyse-instrument aangeboden om de Belgische actualiteit beter te kunnen plaatsen. Politiek commentator Ivan De Vadder schrijft: ‘Wie interesse heeft voor de Belgische politieke geschiedenis, moet dit boek lezen, het liefst vóór de verkiezingscampagne van 2019. Het zal u op dat moment helpen de taal, de beeldvorming, en de stereotypen van de communautaire geschiedenis te ontcijferen.’
Ja, zeker, De Vadder heeft gelijk. Terwijl ik aan deze recensie werk, lees ik in Gazet van Antwerpen wat Bart De Wever over de aangekondigde staking van de socialistische spoorbond ACOD te zeggen heeft: ‘Geloven deze mensen zichzelf nog? Ze kijken echt alleen maar naar hun navel, niet naar de toekomst,’ sneert hij naar de leiders van ACV (Marc Leemans) en ABVV (Rudy De Leeuw).’ ‘Wat als je hier met Portugese en Griekse toestanden zou zitten, dat je echt moet snijden? Dat je het zover laat komen dat je mensen niet wat minder bij geeft, maar dat ze echt een deel van hun inkomen moeten afgeven? Wat ga je dan zeggen? Terwijl zij er nu al priester Daens bijhalen in de discussies. Ik vind het zó belachelijk.’
Dat is het antwoord van een ex-historicus die Vlaams politicus is geworden en daardoor…. vertolker en herbewerker van een oud Vlaams vertoog waarvan de bedding al lang geleden gegraven werd. Met ‘Met dank aan de overkant’ in handen heeft de lezer een uitstekend analyse-instrument om zo’n uitspraak te duiden. In die zin zou een uitstekend historisch werk ook wel eens een gevaarlijk politiek wapen kunnen worden.