Het idee van een ‘Groot-Albanië’ wekt blijkbaar veel afschuw in linkse kringen. Dat idee wordt meteen vereenzelvigd met de activiteiten van het UCK, het Bevrijdingsleger van Kosovo met zijn racistische campagnes tegen al wat Serviër en zigeuner is, met zijn aansporing tot haat en moord en zijn maffieuze connecties. Maar is dat idee op zichzelf zo verwerpelijk? Begaan veel linksen hier niet de klassieke fout alles wat met zelfbeschikking te maken heeft, als extreem-rechts te brandmerken. Dat is hetzelfde als de eis voor Vlaamse zelfstandigheid onmiddellijk het etiket ‘Vlaams Blok’ opplakken – wat een deel van links jammer genoeg wel doet.
Het streven naar een Groot-Albanië is niet zo nieuw, maar ook niet erg oud. Het idee van een Albanese natie is zelf tamelijk recent. Er kwam pas begin vorige eeuw een algemeen literaire Albanese taal die dan nog slechts door een zeer klein deel kon worden gesproken. Albaneestalig onderwijs is een tamelijk recente creatie. De Albanese nationale beweging (of geheel van bewegingen) is niet alleen recent, bovendien kende ze een geschiedenis van enorme frustraties bij het zeer democratische streven naar zelfbeschikking van wat ontegensprekelijk een Albanees volk is, ongeacht de interne verschillen en tegenstellingen. Een bondige historische terugblik is wel nuttig in een poging enig begrip te vragen voor wat in essentie een strijd voor zelfbeschikkingsrecht van de Albanezen is.
Liga van Prizren
De tachtig Albanezen die in juni 1878 in Prizren bijeenkwamen om een "nationale liga" (nadien bekend als de ‘Liga van Prizren’) te stichten, vormden een zeer heterogeen gezelschap van pasja’s, hoxhas (religieuze leraren) en nationalistische intellectuelen. Zij waren allemaal ongerust over de gebeurtenissen op de Balkan die tot een snelle verzwakking van het Ottomaanse Rijk leidden.
Het succes van de nationale bewegingen van Roemenen, Bulgaren en Serviërs waren voor de Albanese elites van landheren en bestuurders verre van goed nieuws. Zij hadden in dat Ottomaanse Rijk posities verworven die in de ogen van andere volkeren privileges waren. Minstens dertig grootviziers van het Ottomaanse Rijk waren Albanezen; het feit dat een meerderheid van die Albanezen zich tot de islam had bekeerd, was daar niet vreemd aan.
Het had tegelijk tot gevolg dat de Albanezen zich in dat Rijk weinig profileerden als een afzonderlijk volk. Temeer omdat de maatschappij van Albanezen (of Skipetaren, zoals vanaf de 16de eeuw vaak werd gebruikt) sterk was verdeeld in clans die heel vaak zeer lange onderlinge vetes uitvochten. De bloedwraak is trouwens een zeer levendige praktijk gebleven.
In de 15de eeuw was er nochtans een zeer duidelijk Albanese verzetsbeweging geweest, die van Gjergj Kastrioti, beroemd als Skanderbeg, die in 1443 met succes de troepen van de Sultan had bestreden en leider werd van de Albanese Liga. Hij was en is dé grote nationale held, symbool van het – succesrijk – verzet tegen vreemde machten. Hij inspireerde in de 19de eeuw de romantische Albaneestalige literatuur. Die dan wel niet in Albanië zelf ontstond, maar onder de talrijke Albanese kolonies in Italië. In Albanië zelf waren intussen opstanden van landheren door het Ottomaanse leger onderdrukt, maar dat waren zelden volksopstanden. Ze hadden zeker niets te maken met "nationale opstanden". Tot in de jaren 1830 en 1840 wel echte volksopstanden uitbraken tegen allerlei belastingen, zoals de veebelasting en die op haardsteden, en tegen de dienstplichtwetten. In talrijke gebieden met een Albanese bevolking slaagde de Sultan er niet in die wetten op te leggen.
Maar toen het Ottomaanse Rijk bij het verdrag van San Stefano in 1878 talrijke gebieden met Albanese bevolkingen moest afstaan aan de nieuwe Balkanstaten Servië, Montenegro en Bulgarije, gingen in al die gebieden Albanezen massaal de straat op. De tachtig van Prizren kwamen uit die diverse gebieden; ze volgden het voorbeeld van Skanderbeg en stichtten een Liga. Terwijl de pasja’s en hoxha’s vooral bezorgd waren over hun positie als moslims en daarom het Ottomaanse Rijk als een bescherming zagen, vond een groep van nationalisten dat het er op aankwam de rechten van het Albanese volk prioritair te stellen.
De Liga van Prizren stuurde een nota naar het Congres van Berlijn om te protesteren tegen de overdracht van Albanese gebieden aan de nieuwe staten. Maar het waren slechts diplomatieke berekeningen die maakten dat het Ottomaanse Rijk geen al te zware territoriale verliezen leed. Er bleef nog een geschil over rond de verdeling van Epiros dat Griekenland opeiste, onder meer met het argument dat daar vooral Grieken woonden, want Grieks-orthodox. Het was typisch voor de verwarring die in en na het Ottomaanse Rijk heerste rond de begrippen religieuze en nationale gemeenschap – in dat Rijk was er immers geen verschil. De Albanezen namen in 1881 de wapens op om een Griekse poging tot inlijving van Epiros af te slaan. Ook vandaag nog blijven Griekse nationalisten erbij dat Noord-Epiros (Zuid-Albanië) feitelijk Grieks is.
Rilindja
Tegenover de dreigende buitenwereld, de niet-Turkse Balkanstaten die gebieden met Albanese bevolking wilden inlijven, stond de Liga van Prizren eensgezind. Maar dat was niet zo in de houding tegenover de Ottomaanse heersers. Vooral de landheren wilden geen breuk. Het waren de nationalisten uit de Liga die in 1881 een opstand organiseerden tegen het afstaan van een Albanees gebied aan Montenegro. Het Turkse leger moest grote middelen inzetten om de opstand neer te slaan.
De nationalistische ideeën schoten echter vooral wortel in de stedelijke middenklassen, numeriek niet zo belangrijk, maar wel de motor van de Albanese ‘Rilindja’, renaissance. Niet in het begin, want de Rilindja schoot wortel onder de Albanese gemeenschappen in Italië, vooral Rooms-katholieken en Grieks-orthodoxen die voor de Turkse invallers waren gevlucht. Girolamo de Rada (1814-1903), die deelnam aan opstanden tegen de Bourbons in Napels, verheerlijkte in zijn gedichten de vrijheden die de Albanezen in hun herinnering vóór de zege van de Turken op het Merelveld van 1389 (in Kosovo) genoten. Hij legde de basis voor de heldenverering van Skanderbeg.
In de Albanese gebieden op de Balkan zelf speelden vooral de Bektasji, een derwisjen-orde die erg populair was bij de Zuid-Albanese moslims en soms bij het sjiïsme wordt geklasseerd, een zeer grote rol in de Rilindja. Tegen de Turkse heersers in verspreidde die orde wel schoolboeken in het Albanees. Vooral de familie van de Frashëri’s, uit de stad Frashëri waar de zetel van de orde was, gaven vorm aan de Rilindja. Een van de broers, Abdyl, was na de opstand van 1881 in de gevangenis opgesloten, een ander, Naim, was een bekende dichter die de lof van Skanderbeg zong, terwijl de derde, Sami, linguïstisch en literair onderzoekswerk deed dat hem tot de bizarre conclusie bracht dat Aristoteles een Albanees was. In 1899 publiceerde hij een historisch pamflet van de Rilindja: ‘Albanië, wat het was, is en zal worden’. Het was een pleidooi voor verregaand zelfbestuur in het Ottomaanse Rijk in afwachting van de Albanese republiek waarin landeigenaars en stamhoofden de dienst zouden uitmaken. Van een democratische republiek was in de verste verte geen sprake.
Toen het Ottomaanse Rijk in 1908 onder druk van de ‘Jonge Turken’ een constitutionele monarchie werd, grepen de Albanese nationalisten met beide handen de kans: er verschenen voor het eerst Albaneestalige kranten, overal werden Albanese verenigingen opgericht. Het jaar daarop vonden de ‘Jonge Turken’ dat het welletjes was geweest, alle verenigingen en publicaties op basis van nationaliteit werden opgedoekt, de Albanese nationalisten vlogen massaal in de gevangenis. Het sterkte hen in de overtuiging dat ze voortaan vooral op eigen kracht moesten rekenen. Op die Turkse repressie volgden eerst diverse lokale opstanden, tot aan de algemene opstand van 1911 waaraan zowel katholieken, orthodoxen als moslims massaal deelnamen. De Sultan deed toegevingen, er zou een vorm van zelfbestuur en onderwijs in de eigen taal komen. Van een onafhankelijk Albanië was evenwel nog geen sprake.
Wankele start
Vlak daarop brak de eerste Balkanoorlog uit: een alliantie van Balkanlanden trok ten strijde tegen het Turkse Rijk. Opnieuw waren de Albanezen er, net als in de jaren 1870, niet gerust in. De vrees dat de winnaars de Albanese gebieden onder elkaar zouden opdelen, was zeer gegrond. Tegelijk was het Ottomaanse Rijk van de Jonge Turken in hun ogen onbetrouwbaar en bovendien de grote verliezer. Hun conclusie was dat ze snel moesten handelen en een onafhankelijke Albanese staat moesten oprichten, iets wat ze tot dan toe maar op lange termijn zagen. Die staat werd in november 1912 in Vlorë uitgeroepen.
Die Albanese staat was dus meer het resultaat van gebeurtenissen buiten de Albanezen om. Hoe het verder met die staat moest, werd ook al door die buitenwereld uitgemaakt: op de conferentie van 1913 in Londen kregen zes Europese grootmachten voor een periode van tien jaar controle over Albanië. Bij de discussie over de grenzen werd geen rekening gehouden met etnische criteria maar met diplomatieke berekeningen. Italië, Oostenrijk-Hongarije en Duitsland waren voor een Groot-Albanië, maar Frankrijk steunde Griekse aanspraken, Rusland Servische.
In het nu half onafhankelijke Albanië was er van een centraal staatsgezag weinig te bespeuren. Het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog maakte het nog erger. Bijna een tiende van de bevolking kwam in het oorlogsgeweld om. Zoals ook elders in Europa staken eisen voor sociale hervormingen de kop op; landloze boeren bezetten gronden van grote landeigenaars en staken hier en daar hun woningen in brand. Dat was niet het werk van linkse partijen of boerenbonden, maar van een islamitische sekte die zich tegen elke vorm van privé-bezit keerde.
Na de oorlog kreeg de zeer zwakke staat alweer te maken met de ambities van buren. Griekenland bleef bij zijn aanspraken op Noord-Epiros, Italië stak zijn ambities om van Albanië een protectoraat te maken nauwelijks weg, het nieuwe ‘Koninkrijk van Slovenen, Kroaten en Serviërs’ maakte met succes aanspraken op delen van Albanië. Het was een kleine groep van rond 50 intellectuelen die uit vrees voor een nieuwe opdeling een vorm van staatsgezag instelde en een klein stadje van 10.000 inwoners, Tirana, als hoofdstad koos omdat het buiten bereik van vreemde vloten lag… De troepen van de nieuwe regering moesten het opnemen tegen een zwaar bewapende Italiaanse overmacht, maar deden dat met succes. Wat de Albanezen een gevoel van nationale trots gaf.
Toch bleef de nieuwe staat met grenzen zitten die meer dan de helft van de etnische Albanezen uitsloten. Dat was flagrant in tegenstrijd met wat de overwinnaars van de Eerste wereldoorlog in theorie toch zegden na te streven: grenzen die zouden rekening houden met zelfbeschikkingsrecht. Maar dat was al evenmin gebeurd bij andere begrenzingen, zoals die van Hongarije.
In het Koninkrijk van de Servische koning werd onderwijs in het Albanees opgedoekt en werden gronden van Albanese boeren cadeau gedaan aan kolonisten.
Met het onderwijs was het in Albanië zelf anders ook erg droevig gestemd. Door het hoge analfabetisme, tussen 80 en 90 procent, konden kleine elites alle macht naar zich toetrekken. De machthebbers waren het over één zaak eens: aan de clanverbanden uit het noorden en de feodale verhoudingen in het zuiden mocht niet worden geraakt. Ahmet Zogu, een jong clanhoofd, had in 1924 met steun uit Servië, Groot-Brittannië en van Russische anticommunisten de macht heroverd, tegen een beweging van kleine boeren die in opstand waren tegen de grootgrondbezitters. Zogu werd koning Zog en bakte snel zoete broodjes met Italië: Rome werd de zetel van de Nationale Bank, het leger werd een aanhangsel van de Italiaanse strijdkrachten. Opposanten klopten bij andere mogendheden, ook Belgrado, aan. Albanië werd meer en meer een feitelijk protectoraat, tot in 1939 koning Vittorio Emanuele van Italië ook de Albanese troon ging bezetten. Van een staat van de Albanese natie was dus nog altijd geen sprake. Ook niet na 1941 toen de Italianen dankzij de Duitse troepen de Grieken versloegen en een ‘Groot-Albanië’ creëerden. Waardoor aan het idee van een Groot-Albanië ook nog altijd die fascistische bijsmaak kleeft. Op sommige plaatsen in Kosovo onthaalden de Albanezen die Italianen inderdaad als bevrijders.
Hoxha
Het verzet tegen de bezetter was vooral het werk van twee groepen: aan de ene kant de jonge communistische partij, in 1941 opgericht uit de fusie van verschillende groepen (en met hulp van de Joegoslavische communisten). Ze werkte met nationalistische groepen samen in het Nationaal Bevrijdingsfront dat een tijdje samenwerkte met het Nationaal front, geleid door zuidelijke grootgrondbezitters. Ze vonden elkaar in het idee van een ‘etnisch Albanië’, een staat met alle door Albanezen bewoonde gebieden, Kosovo incluis. Het Nationaal Front verkoos tenslotte de Duitsers boven de communisten, zodat deze laatsten de enigen waren om tegen de Duitse bezetter te vechten. Met groot succes, waardoor zij de enigen waren die voor een onafhankelijk Albanië hadden gevochten.
Zij hadden daarmee een legitimiteit als strijders voor een onafhankelijk Albanië, al was hun relatie tot Belgrado aanvankelijk niet erg duidelijk. Er bleef een soort Joegoslavische voogdij, wat onder meer uitdraaide op een akkoord begin 1945 dat Kosovo als autonoom gebied zou opgenomen worden in de Joegoslavische Federatie. Belgrado had trouwe bondgenoten in de Albanese CP die ervoor zorgden dat de samenwerking nog wat verder ging. Albanië kreeg in alle sleuteldiensten Joegoslavische adviseurs, het Servo-Kroatisch werd een verplicht leervak. Er rijpten plannen om Albanië – dat Churchill en Stalin in Jalta vergeten hadden – in de Joegoslavische Federatie op te nemen. Stalin zette begin 1948 in een gesprek met de Joegoslavische nummer twee, Milovan Djilas, het licht op groen. Hij was het met Belgrado eens om Enver Hoxha, die zich als een erfgenaam van het Albanese nationalisme opwierp, als een kleinburger met nationalistische neigingen te bestempelen.
Na de breuk datzelfde jaar tussen Tito en Stalin, brak het uur van Hoxha aan. De pro-Joegoslavische strekking werd hardhandig weggezuiverd als ‘trotskistisch’: 14 van de 31 leden van het centraal comité van de partij en bijna een derde van de 1209 parlementsleden werden terechtgesteld.
Het regime van Hoxha ging nadien door als puur stalinisme. Dat was zeker naar de vorm zo. Maar veel was slechts vertoon. Koning Zog had eerder al geprobeerd de clanstructuren in het noorden (het gebeid van de Gegen, in tegenstelling tot de zuidelijke Tosken) te breken. Hoxha en zijn partij dachten dat te kunnen doen via de collectivisatie van de landbouw. Toen het bewind in 1990 kapseisde, bleek hoezeer dat mislukt was: de oude clanstructuren blijken nu nog erg levendig, evenals de praktijk van de vendetta.
Het regime van Hoxha stelde zich vooral nationalistisch op, zowel in de breuk met Belgrado (1948) als in die met Moskou (1960) en later met Peking (1978). De bevolking werd permanent opgeroepen zich klaar te houden tegen mogelijke buitenlandse invallers. Tenslotte hadden de Britse en Amerikaanse geheime diensten tussen 1949 en 1953 plannen gemaakt voor een invasie en hadden ze een opstandige stam, de Mirditen, gesteund om een opstand te ontketenen. De vrees was zeker niet ongegrond, maar tegelijk haalde het regime Hoxha vooral zijn legitimiteit uit de verdediging van het eindelijk onafhankelijke Albanië, dat bovendien als vaandeldrager van het echte marxisme-leninisme een historische en mondiale rol speelde. En waar in theorie het "proletarisch internationalisme" werd gepredikt, nam in de praktijk een nationalistische propaganda de bovenhand. De religie was "voor eens en voor altijd opgedoekt", nu gold dat de "echte religie van de Albanees het Albanezendom is". De religies, eerst het christendom, later de islam, hadden de volksaard van de Illyriërs, de voorouders van de moderne Albanezen, vernietigd. Het was nu zaak van de partij en het volk om die volksaard te herstellen en te waken over het nationale erfgoed in de strijd tegen kapitalisten en allerlei revisionisten – in Belgrado, Moskou, Peking…
Hedendaagse frustraties
De kwestie van de landsbegrenzing, en vooral de kwestie Kosovo, woog zwaar op de relaties met Belgrado. Tirana had er niets mee te maken dat demonstranten in Kosovo in 1968 met de eis voor een ‘Republiek Kosovo’ op straat kwamen, een eis die door Belgrado steevast werd afgewezen met het argument dat de Albanezen geen eigen republiek in Joegoslavië konden hebben omdat er al een Albanese staat was. Een aangezien een republiek in de federatie steevast het recht op afscheiding had, was het risico in het geval van Kosovo veel te groot. De derde belangrijkste bevolkingsgroep van Joegoslavië (de Albanese) bleef dus verstoken van het recht op een eigen republiek, dat wel werd toegekend aan kleinere groepen als de Slovenen en de Macedoniërs.
Na de breuk tussen Tirana en Peking, werden de relaties met Belgrado wat beter. Er mochten Albanese professoren naar Tirana voor onder meer cursussen in taalkunde, literatuur, geschiedenis. Alleen al door hun aanwezigheid stimuleerden ze vooral bij de talrijke studenten in Pristina het Albanees nationalisme aan, zodat zij in 1981 de schuld kregen voor massale demonstraties voor een eigen republiek – en zelfs voor een Albanese eenheidsstaat door aansluiting van Kosovo bij het ‘Albanese moederland’. Tirana stond daar officieel niet achter en beperkte zich tot de eis dat de Albanezen in Joegoslavië dezelfde rechten als andere bevolkingsgroepen zouden krijgen. Maar intussen groeiden in Kosovo irredentistische groepen die voor een Groot-Albanië ijverden en embryo’s waren van het UCK.
Toen de Servische nationalisten onder leiding van Milosevic in 1989 de resten van autonomie in Kosovo opdoekten en er een heus apartheidsbewind installeerden, keerden de meeste Albanese Kosovaren zich niet tot die groepjes, maar tot de Liga van Ibrahim Rugova die voor aan parallelle samenleving zorgde (eigen onderwijs, gezondheidszorg … met erg beperkte middelen). De doofheid van het Westen voor die meerderheidsbeweging, heeft kansen geschapen voor het minoritaire UCK dat in Albanië relais vond bij verwante clans in het noorden, de machtsbasis van Berisha – de man die als president van Albanië een enorme puinhoop maakte.
Het Westers imperialisme heeft door zijn houding het idee van een Groot-Albanië gestimuleerd. Met de implosie van het Albanese stalino-nationalistisch regime, kwam ook de implosie van Joegoslavië met de vorming van etnisch gedefinieerde en afgebakende staten. De Albanezen van Albanië, Servië, Montenegro en Macedonië vreesden een herhaling van wat in de 19de en begin 20ste eeuw gebeurde: dat zij bij die afbakeningen in de kou blijven staan, dat een groot deel van de Albanezen buiten de Albanese staatsgrenzen als minderheden zullen overblijven. De Westerse leiders steunden de Albanese aspiraties in Kosovo tot op zekere hoogte, maar houden wel de fictie overeind dat Kosovo een provincie van de Joegoslavische deelrepubliek Servië blijft, terwijl ze in Macedonië de nationalisten van de regering ter hulp snellen.
Op die manier blijven de Albanese kwesties onopgelost, zodat het idee van een Groot-Albanië naar voor komt als het enige alternatief dat een oplossing biedt. De meeste Albanezen liggen er niet wakker van, zij hebben dringender dagelijkse zorgen – armoede, gebrekkige infrastructuur, corruptie, criminaliteit. Dit is op zich geen argument om het idee van een Groot-Albanië af te doen als een gevaar voor verdere destabilisering van de Balkan. Maar de Albanese kwesties onopgelost laten, zoals nu het geval is, is op termijn een veel grotere bedreiging.
(Uitpers, mei 2001)