Door de campagne tegen het terrorisme toe te spitsen op de regio Afghanistan-Pakistan, mikken de Verenigde Staten van Amerika zijdelings ook op versterking van hun positie in een belangrijk deel van Azië. Verscheidene bewindvoerders in Washington zijn bovendien geobsedeerd door een lange termijn-rivaliteit met China. De campagne tegen het terrorisme komt zijdelings dan ook goed uit voor die ‘containment’ politiek tegenover China.
Washington heeft in het kader van zijn campagne de sancties tegen Pakistan en India opgeschort. Pakistan is altijd al een goede vriend van de VS geweest. In de periode van d e Koude Oorlog was het in de regio zowat de belangrijkste pion. Het was van in de jaren ’50 lid van twee militaire allianties (Cento en Seato) opgericht door Washington. Zij aan zij steunden ze jarenlang de islamitische fundamentalisten in Afghanistan, ook een tijdlang de Taliban.
Ook vóór 11 september waren de Amerikanen de sancties tegen India al aan het afbouwen. Reeds onder Bill Clinton waren de relaties met India opgewarmd. George W. Bush zette de deur weer open voor militaire samenwerking, onder meer voor gezamenlijke manoeuvres op zee tegen ‘piraterij’.
De sancties waren uitgevaardigd na de proeven met kernwapens die India (en vervolgens Pakistan) in mei 1998 hielden. De toenmalige Indiase minister van defensie Fernandes onderstreepte toen dat het Indiase kernwapen hoofdzakelijk een wapen is tegen China, veel meer dan tegen Pakistan. Het is een opvatting die zelfs door Pakistaanse strategen wordt gedeeld en die de Amerikaanse lobby om China’s invloed in te dijken, niet kan ontgaan zijn.
Het regionale anti-rakettenschild dat de Amerikanen aan de Aziatische oever van de Stille Oceaan willen installeren, maakt deel uit van diezelfde politiek die ook al onder Clinton werd ingezet. Die verstevigde de militaire samenwerking tussen de VS en Japan, terwijl de Amerikaanse marine nieuwe faciliteiten zocht en vond in onder meer de Filippijnen en Singapore. En met Bush kan Taiwan nog meer dan vroeger op de Amerikaanse paraplu rekenen.
Vandaar ook de gemengde gevoelens waarmee China aankijkt tegen de Amerikaanse drukte in de regio. China ziet uiteraard ook liever het einde van een regime (de Taliban) dat Oeigoerse opstandelingen opleidt en bewapent om in (het olierijke) Xinjiang voor de afscheiding van dat gebied (Oost-Turkestan) te vechten. Maar intussen versterken de Amerikanen hun posities in het Indische subcontinent én in Centraal-Azië ten nadele van China.
Het ruikt naar olie
Vooral dat laatste is voor de Amerikanen mooi meegenomen. Zowel de Amerikaanse diplomatie als Amerikaanse militairen, oliefirma’s en geheime diensten zijn al jaren zeer bedrijvig in deze regio vol minerale rijkdommen, vooral dan in en rond de Kaspische Zee.
Aan de andere kant van dat meer, in Azerbeidzjan, vingen ze een grote vis in de persoon van president Geidar Aliëv, een topfiguur uit de Sovjetperiode van Leonid Brezjnev. Voor die man rollen ze in Washington de rode loper uit. Hij zorgde ervoor dat westerse oliefirma’s vanaf 1994 een flink deel kregen van de ontginningsrechten voor olievelden in de Kaspische Zee.
In Centraal-Azië zelf hebben de Amerikanen wel te maken met hevige Russische concurrentie. Moskou wil verhinderen dat het daar dezelfde opdoffer krijgt als in Azerbeidzjan. President Vladimir Poetin hamert er al twee jaar op dat Rusland en die staten evenzeer bedreigd worden door moslimfundamentalisten die op de Taliban kunnen rekenen. Moskou levert de Afghaanse militaire oppositie tegen de Taliban al jaren wapens, samen met Iran en India. Zeker het regime in Oezbekistan voelt zich zwaar bedreigd door de guerrilla van de ‘Hariket Islaminyn Özbekistan’. Die beweging maakt gebruik van de massale onvrede over het dictatoriale en vooral zeer corrupte regime; ze is – met financiële steun van Saudi-Arabië – sterk ingeplant in de vallei van Fergana waar enorme werkloosheid heerst.
En nu komen de Amerikanen in Centraal-Azië dezelfde boodschap brengen als Poetin: laten we samen dat fundamentalisme bestrijden. De Amerikanen gaan er ook van uit dat veel leiders van die staten te koop zijn. Dat is het geval in Oezbekistan waar President Ismail Karimov tevens al een tijdje op de Amerikanen rekent om erkend te worden als de regionale gendarm. Tasjkent trad in 1999 trouwens toe tot een los bondgenootschap van gewezen Sovjetrepublieken (met daarbij Azerbeidzjan) dat door Washington wordt gesponsord.
De jacht op islamistische terroristen is voor de VS dus een buitenkans om zich in de buurt van de olie- en aardgasvelden én van de pijpleidingen te nestelen.
Daar kan Poetin uiteraard niet gelukkig mee zijn. Hij had gehoopt op een alliantie met de Amerikanen tegen het moslimfundamentalisme waarbij elkeen zijn rol zou spelen en waarbij Rusland de vrije hand zou krijgen in Centraal-Azië. De Amerikaanse aanwezigheid in dat gebied drijft China en Rusland verder naar elkaar, zowel tegen het fundamentalisme als tegen de Amerikaanse opmars.
De VS krijgen tegelijk een gelegenheid om de betrekkingen met Iran, een tegenstander van de Taliban, te verbeteren. Een deel van de Iraanse leiding, rond president Khatami, aast al een tijdje op een meer zakelijke relatie. Ook in de VS zijn er invloedrijke kringen die dat willen. Onder meer een lobby van oliebelangen die Zbigniew Brzezinski, van 1976 tot 1980 nationaal veiligheidsadviseur van toenmalig president Jimmy Carter, in dienst nam. Die lobby’s zouden liefst hebben dat olie en aardgas van bij de Kaspische Zee via Iran naar de wereldmarkten gaat. Dat was totnogtoe voor Washington taboe.
Voor de VS staat er in de regio dus veel meer op het spel dan alleen maar de jacht op terroristen en hun sponsors – die ze beiden zelf ooit sponsorden.
(Uitpers, oktober 2001)