“Als vrijheid iets te betekenen heeft, is het wel het recht om mensen dingen te zeggen die ze niet willen horen.”, schreef George Orwell in The Freedom of the Press (1945). De opmerkelijke vaststelling dat deze uitspraak vandaag nog steeds geldt als waarschuwing, zette Johan Op De Beeck aan het denken over de vrijheid van meningsuiting in het huidige Europa. Sedert de moord op de redactieleden van Charlie Hebdo in januari 2015 leven we in een maatschappij die in een kramp is gegaan, stelt de auteur. We weten niet zo goed meer of er grenzen zijn aan onze meningsuiting. Wat mogen we nog zeggen? En mogen we nog alles zeggen? Waar eindigt de discussie, en wanneer worden uitspraken als discriminerend of polariserend opgevat?
Wanneer we in ogenschouw nemen hoe de vorige generaties hebben gestreden voor grondwettelijke rechten en vrijheden, dan wordt het beklemmend om te zien dat we in een tijdsgewricht leven waarin een van de meest belangrijke vrijheden, nl. de vrijheid van meningsuiting, onder druk komt te staan, en wel op verschillende manieren.
Vooreerst gebruiken of misbruiken extreem-rechtse partijen de vrijheid van meningsuiting om de Islam als dusdanig te verketteren. Aan de andere kant van het spectrum is er binnen de Islam een bepaalde groep die datzelfde recht gebruikt om radicale aanvallen uit te voeren op de democratische rechtstaat en alle waarden waarvoor wij staan. Godsdienstfanatici hebben een blinde haat en diepe verachting voor het land waarin ze wonen en willen er desnoods met geweld een theocratie invoeren. En dat vertaalt zich in aanslagen en terreur. Vervolgens ontstaat er een tegenreactie van democratisch politici die haatpredikers en ronselaars de mond willen snoeren door een goedbedoelde wettelijke inperking van de vrije meningsuiting. Om veiligheidsredenen en uit angst voor represailles stellen de media, schrijvers en opinieleiders zich terughoudend op en doen vrijwillige toegevingen aan de agenda van de moslimterreur. Gebruik maken van de meningsvrijheid wordt immers levensgevaarlijk. Rechters leggen er nog een druk bovenop en oordelen op basis van criteria die de wetgever niet bedoeld heeft. Daardoor begeven zij zich op glad ijs. Tenslotte vinden sommige multiculturalisten dat er uitzonderingen moeten worden gemaakt, onder meer voor de vrije meningsuiting, en dat we bijgevolg moeten opletten dat we geen minderheden kwetsen. Op die manier ontstaat een sfeer waarin de minste kritiek uitgelegd wordt als een belediging. Dat betekent ook dat er op de duur geen debat meer bestaat, en dus geen democratie meer.
Door deze bedreigingen van de vrijheid, vanuit verschillende invalshoeken, begint iedereen zich ongemakkelijk te voelen. Men is blijkbaar vergeten dat over grondrechten en vrijheden niet moet onderhandeld worden. Ze staan immers allen in de grondwet, in de Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens of er bestaat rechtsleer over. En toch verkrampt men, en dat leidt tot ingehouden woede, frustraties, en een steeds maar ruwere manier om met elkaar om te gaan in een debat. Tot het moment dat er geen debat meer is, maar enkel gescheld. Politici zijn er bij betrokken, de media en de bevolking nemen het discours over. Uitingen op sociale media probeert men tenslotte aan banden te leggen, en zo belanden we in een vicieuze cirkel waar we moeilijk uitraken.
Naar goede gewoonte zet de auteur het principe van de vrije meningsuiting eerst in historisch perspectief. Hij benadrukt tevens het belang van deze vorm van vrijheid als basisgarantie van het samenleven. Sinds de Verlichting leeft dit grondrecht immers in goede verstandhouding met een andere grondwettelijke vrijheid: de godsdienstvrijheid. Telkens opnieuw duikt het idee op dat wanneer een maatschappij vooruitgang wil boeken, waarin het mogelijk is om tot nieuwe inzichten te komen, en waarin mensen op een meer beschaafde manier met elkaar willen omgaan, de vrije meningsuiting een fundamentele voorwaarde is. Op De Beeck neemt ook een citaat op van Diderot, de grondlegger van de vrije meningsuiting en de persvrijheid: “Dat wat niet ter discussie is gesteld, is in het geheel niet bewezen. En dat wat niet is onderzocht zonder belemmeringen, is niet goed onderzocht.” Dat zijn de ijkpunten waaraan we de discussies van vandaag moeten afmeten.
Beperking van de vrije meningsuiting
Dit betekent natuurlijk niet dat er aan de vrijheid van meningsuiting helemaal geen grenzen moeten gesteld worden. Voor het bepalen van deze grenzen wordt door Op de Beeck onder meer het schadebeginsel van John Stuart Mill aangehaald. In zijn boek On Liberty probeert de grenzen aan te geven van de vrije expressie. Die grenzen moesten zo ruim mogelijk opgevat worden, maar de vrijheid van meningsuiting mag niet gebruikt om aan te zetten tot fysiek geweld (clear and present danger), om de privacy van publieke personen te schenden of om de reputatie van gewone mensen te ondermijnen. Dit betekent dat het aanzetten tot haat en belediging, telkens zonder een gewelddadig optreden, zouden dus op gespannen voet komen te staan met het tolerantiebegrip in klassieke zin, en de vrijheid van meningsuiting die men zou moeten hooghouden in een democratische samenleving. Vrijheid zou de regel moeten zijn, en beperking eerder de uitzondering.
Ook de huidige politici menen dat het speelveld van de vrije meningsuiting niet oneindig groot mag zijn. De vraag naar afbakening mag niet taboe zijn. In de praktijk betekent dit dat aan onze vrijheid van meningsuiting in de loop der jaren reeds een aantal beperkingen werden toegevoegd, zeker wanneer de nationale veiligheid in het gedrang kwam. Zo is het uiten van racisme dat oproept tot haat en geweld strafbaar gemaakt, ook al is het niet altijd even duidelijk wat daarmee bedoeld wordt.
Op de Beeck is hierover duidelijk: “Dat racisme en negationisme verwerpelijke attitudes zijn, staat buiten kijf. (…) Maar de nuchtere vaststelling is dat deze beperkende maatregelen stevig indruisen tegen de vrijheidslievende geest van de Grondwet”. Onze grondwet is opgesteld met het idee dat het toegestaan moet zijn om willekeurig welk standpunt in te nemen, hoe verwerpelijk of kwetsend dat standpunt voor anderen ook mag zijn. Het kwetsende of beledigende karakter van een uitspraak kan niet tot een beperking ervan leiden. Zo niet zou de maatstaf voor de vrijheid van meningsuiting immers gevormd worden door ‘de langste tenen’, zo stelt Op de Beeck. En hij heeft gelijk. Wanneer niet alleen minderheden maar ook religieuze en levensbeschouwelijke gemeenschappen zelf zouden mogen beslissen wanneer de vrijheid van meningsuiting zou moeten worden beperkt, afhankelijk van wanneer ze zich beledigd voelen, zou dit neerkomen op een verwatering van de scheiding tussen kerk en staat.
Ondertussen versterken het radicalisme en de aanslagen van de islamisten die onze samenleving afwijzen de roep om sterke, vrijheidsbeperkende maatregelen. Dit betekent ook ruimere bevoegdheden voor het politieapparaat waardoor onze grondrechten zelf in het gedrang komen. Het is morrelen aan de grondrechten precies om deze te kunnen vrijwaren.
Een voorbeeld hiervan is de racismewet. Deze wet is nuttig omdat het minderheden beschermt, waardoor zij met vertrouwen actief kunnen participeren in de samenleving. Ondanks de inperking van de vrije meningsuiting is de racismewet aanvaardbaar op grond van haar maatschappelijke waarde. Op De Beeck vraagt zich terecht af waarom deze redenering niet geldt ten aanzien van hen die het wezen en de identiteit van een democratische samenleving aanvallen en ondergraven? De grote meerderheid van onze burgers zou zich door zo’n inperking immers ‘beschermd en erkend’ voelen in hun fundamentele rechten en vrijheden.
Deze visie stuit blijkbaar op juridische bezwaren: welke zijn de precieze criteria om handelend op te treden? Hoe kunnen rechters de ene schokkende mening onderscheiden van de andere misprijzende mening? Terwijl de likes van filmpjes van onthoofdingen in het rond vliegen, is het in Nederland alvast moeilijk om het verheerlijken van terreur een misdrijf te vinden. Ook mensenrechtenorganisaties zoals Amnesty moeten eens uitleggen waarom Wilders wel een proces krijgt en IS-sympathisanten niet. “Het zou een hele geruststelling zijn dat Amnesty niet alleen nadenkt over de mensenrechten van de salafisten, maar ook die van de bevolking in haar geheel. Met het herhalen van ideologische principes alleen zal dit probleem niet op een constructieve oplossing uitkomen”, vreest Op De Beeck.
Multiculturalisme en de vrije meningsuiting
Problematisch is in ieder geval het progressief discours wanneer het de vrije meningsuiting wil muilkorven. Dit discours relativeert de grondrechten en stelt dat deze ‘liberale opvattingen van het goede’ slechts uitdrukkingen zijn van onze specifieke cultuur, die niet noodzakelijk hoeft gedeeld te worden door andere culturen. Op De Beeck vindt dit een onzalig idee en een pervertering van het zogenaamde multiculturalisme.
Voor een goed begrip slaat ‘multiculturalisme’ niet op de feitelijke aanwezigheid van verschillende culturen in onze samenleving. Dat is immers culturele pluraliteit, iets wat sowieso niet terug te draaien is. Multiculturalisme daarentegen gaat ervan uit dat niet iedereen (mensen en groepen) gelijk moet behandeld worden, juist vanwege hun verschillende culturen en opvattingen. Waaruit volgt dat de overheid mensen moet behandelen op grond van hun achtergrond, hun cultuur.
Het betekent dat specifieke rechten voor minderheden worden opgeëist, met regels die speciaal voor hen gemaakt zijn. Dit noemt men ‘accommodatie’, zoals afzonderlijke zwem-uren, specifieke kledingvoorschriften, OCMW-restaurants met enkel ‘halal’ eten etc. Dit uitzonderingsbeleid wil vermijden dat nieuwkomers zich niet erkend voelen, en bijgevolg zich niet integreren en zich afkeren van de samenleving. Anderen stellen dan weer dat het zinvol is om weliswaar uitzonderingen te maken voor nieuwkomers, althans wanneer dit beleid steunt op een verplichte taalopleiding en burgerschapsvorming.
Strikt genomen gaat elk uitzonderingsbeleid in tegen het grondwettelijk gelijkheidsprincipe. De hamvraag is dus, waar ligt de grens? Houdt multiculturalisme in dat de ‘accommodatie’ ook geldt voor besnijdenis van meisjes, minderwaardige taakstelling voor vrouwen, polygamie, gedwongen huwelijken, afwijzing van de evolutieleer, weigering van inentingen of de installatie van shariarechtbanken?
Op De Beeck stelt vast dat op grond van een verkeerd begrepen multiculturalisme sommigen ervan uitgaan dat ook de vrije meningsuiting behoort tot de accommodatie. Voor politiek correcte opiniemakers mag kritiek wel mits die ‘subtiel’ wordt gebracht en niet beledigt. Maar wanneer criticasters rekening moeten houden met ‘mogelijke sentimenten’, wat stelt vrijheid dan nog voor als men ze niet gebruikt? Deze zelfcensuur staat haaks tegenover vrije en moedige opinies , journalistiek of wetenschap. Bovendien is ‘belediging’ volgens de normgevende rechtsleer van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) geen criterium dat hanteerbaar is in een democratische rechtstaat.
Een verkeerd begrepen multiculturalistisch beleid werkt bijgevolg tegen de grondrechten. Waardeoordelen worden plots taboe, en in naam van ‘respect’ of ‘tolerantie’ wordt het ontoelaatbare getolereerd. We mogen als burger geen kritische uitspraken meer doen die ongepast, strafbaar of beledigend kunnen zijn, of mogen we bepaalde gebruiken of geloofsovertuigingen niet meer ter discussie stellen. Sedert de democratie bijna tweehonderd jaar geleden werd ingeleid, heette dit ‘debat’. Nu is het taboe.
Volgens Op De Beeck stigmatiseert het benoemen van de gevaren van een geradicaliseerde Islam de doorsnee moslims niet, ze bevrijdt hen juist. Maar multiculturalistische inmenging in de vrije meningsuiting moet afgevoerd worden, juist omdat het binnen de minderheidsgroepen het vrije denken fnuikt en bepaalde religieuze leiders in kaart speelt door hen een extra wapen te geven. Bovendien werpt het ons terug in de tijd waarbij burgers met een mening die afweek van het dominante denken binnen hun geloofsrichting een weinig benijdenswaardige status kregen (cf. Spinoza).
Een ander stokpaardje van de schrijver is dat debatteren over integratie, de Islam en de vrije meningsuiting, in onze Twitterdemocratie vaak degenereert tot demagogie. Als een links opinieleider of politicus met een idee komt, dan bestempelt rechts hem als naïef of ‘gutmensch’ die kan aanduiden wie deugt en wie niet. Komt het idee uit rechtse hoek, dan staat links klaar om het als ‘populisme’ te verketteren. Waarna het idee, goed of slecht, wordt afgevoerd. Het systematisch stigmatiseren van een idee als ‘populistisch’, ‘islamofoob’, racistisch’, ‘xenofobisch’ of ‘nationalistisch’ staat het democratisch debat in de weg, vindt Op De Beeck. Alles wat niet binnen de lijntjes kleurt, kan monddood worden gemaakt.
Weinigen begrijpen wat precies wordt bedoeld met ‘populisme’. Populisten, zo luidt de aanname, zijn foute mensen: Geert Wilders, Marie Le Pen, Filip Dewinter. Zij flirten met de grens tussen het democratische en met wat erbuiten ligt. Als je je tegenstander in dit donkere hoekje kan zetten, ben je klaar met hem. Iemand voor populist verslijten is dus een zeer efficiënt middel om mensen ervan te weerhouden om iets te zeggen wat een handvol opiniemakers mishaagt. Er zijn gevaren verbonden aan dit discours, dat eigenlijk net zo populistisch is als het onheil dat het wil benoemen.
Deze redenering geldt ook voor het woord ‘islamofobie’. Wat bedoelt men ermee? ‘Fobie’ is de uitdrukking voor een mentale stoornis. Het laat voelen dat men te doen heeft met iemand die zich moet laten verzorgen door een psychiater. Meningen die storen zijn dus meningen van zieke mensen. Wie kritiek heeft op de islam, is dus ‘ziek’. De auteur nodigt ons hierbij uit voor een test: breng op een dinertje het gespreksonderwerp op bijvoorbeeld hoofddoeken of onverdoofd slachten. Bij de eerste de beste uitlating hierover zegt u stellig “Is dat geen islamofobie?” Heel vaak waaiert de conversatie dan een andere richting uit. Langs subtiele wegen sluipt de angst voor het uiten van een mening de publieke en private conversaties binnen. Zo krijgt de vrije meningsuiting dus ongemerkt een enkelband toegewezen.
In het algemeen zijn mensen bezorgd om de maatschappelijke ontwikkeling die hun vrijheden en gebruiken lijkt te bedreigen. Wanneer ze dit uiten is dit volgens Op De Beeck geen misprijzenswaardige dommigheid van achterlijke racisten, discriminatie of stigmatisering, maar een legitieme zorg. Zorgen moeten in een democratie ernstig genomen worden. We onderzoeken ze, weerleggen ze of komen eraan tegemoet met redelijke en wetenschappelijke argumenten. Wie deze mensen echter wegzet als ‘populisten’ gaat zitten op de stoel die hij vervloekt, die van het populisme. Men spreekt toch ook niet van een ‘kapitalistenfobie’ als mensen zich zorgen maken over de globalisering en jobverlies? Een multiculturalist noemen we toch ook niet een ‘islamofiel’ of een ‘islamcollaborateur’? Het is ook merkwaardig dat het woord ‘christofobie’ nooit gebruikt wordt. Dit komt omdat mensen die kritiek hebben op het christendom of het gebrek aan vrouwen in de katholieke kerk, veeleer applaus krijgen.
Een andere dooddoener (van het debat) is de uitdrukking ‘verlichtingsfundamentalist’. Hier wordt de perceptie gecreëerd dat mensen, zoals Ayaan Hirsi Ali, die opkomen voor ons meest fundamentele grondrecht, zelf extremisten zijn. Het is demagogie pur sang, stelt Op De Beeck. Wie de Verlichting verdedigt kan zich onmogelijk in een onderdrukkende of gewelddadige positie bevinden. Het omgekeerde is het geval. Ieder zijn zegje laten doen is een remedie tegen totalitarisme, en een typisch kenmerk van de Verlichting. Wie zulke mensen ‘fundamentalist’ wil noemen, geeft zichzelf eigenlijk bloot. Men bewijst hiermee een afkeer van de Verlichting, democratie en vrije meningsuiting.
Critici associëren met niet ter zake doende, debatdodende woorden zoals ‘racisme’, ‘populisme’, ‘islamofobie’ of ‘verlichtingfundamentalisme’ is wat de Nederlandse schrijver Joost Zwagerman ‘incriminatietechniek’ noemde: iemand, bijvoorbeeld een politicus, wordt vergeleken met een heel foute figuur uit een heel andere context, liefst van nazistische aard, en wordt zo verdacht, verbrand of zo niet crimineel gemaakt door een incriminerend woord te gebruiken. Karaktermoord dus. Je hoeft slechts iemand in het kamp van het nazischrikbewind te gooien om zijn mening verdacht en onbespreekbaar te maken, en hem aan de schandpaal te nagelen. Dit betekent dat zijn pleidooi volledig geïncrimineerd wordt en voor verder gebruik ongeschikt wordt gemaakt. Wanneer je naam op zulk een manier in de krant komt, denk je voortaan twee keer na alvorens je je mening nog durft te uiten. Vrije meningsuiting de jure, maar niet meer de facto. Dat houden we over aan de incriminatietechniek, stelt Op De Beeck, en iedereen die haar gebruikt, moeten we bestempelen als ‘populist’.
Het hedendaagse gevaar voor de vrije meningsuiting is vandaag dus veelzijdig. Rechts-extremisten misbruiken het grondrecht om haat en verdeeldheid te zaaien, religieuze extremisten willen het boudweg afschaffen, democratische politici willen op hun beurt de extremisten de mond snoeren maar dreigen zo het kind met het badwater weg te gooien. Multiculturalisten tenslotte praten iedereen die een kritisch woord zegt over minderheden een schuldcomplex aan.
De eerste drie bedreigingen zijn nog zichtbaar en zijn daarom te bestrijden. De laatste is dat veel minder. Hier is geen sprake van brutale repressie of censuur, maar van een sluipende verborgen onderdrukking, een aanval op de vrije meningsuiting die zich uitgeeft voor iets heel anders. Multiculturalisten vermommen zich als behoeders van een ander recht: het recht om beschermd te worden tegen ongewenste, ‘beledigende’ meningen in de media. Maar op die manier eist men een wereld waarin men geen tegenspraak of kritiek hoeft te verdragen.
Krijgt men langs officiële weg zijn zin niet, dan zal men de officieuze weg nemen, en pre-Verlichtingstechnieken gebruiken zoals incriminatie, intimidatie en demonisering van al wie het eigen idee van ‘samenleven’ in de weg staat. Zogenaamd ‘onverdraagzame’ tegenstanders laat men struikelen in een goed georkestreerde mediastorm. Tolerantie wordt hier uitgelegd als de plicht je mond te houden. Ook de acteur John Cleese (Monty Python, The life of Brian) laat het sinds kort achterwege om te spreken voor universiteiten. Omdat zijn woorden op te veel politieke correctheid stuiten. “Political correctness kills comedy”. Satire wordt vandaag uitgemaakt voor ‘intolerantie’.
Op De Beeck stelt dat het zogenaamde politiek correcte denken slechts leidt tot een pensée unique bij de ‘witte intellectuele elite’, tot opgekropte frustraties bij de ‘bange blanke mannen’ en tot stilzwijgen bij al wie tussen beiden zit. In ieder geval belemmert elke intellectuele terreurdreiging de vrije meningsuiting en is dus contraproductief voor de democratie.
Hoe moeten we met de verschillende bedreigingen voor onze vrijheid van meningsuiting omgaan?
Op de Beeck wijst op de noodzaak van tolerantie en verdraagzaamheid. “Ik ben het niet eens met wat u zegt, maar ik zal het recht om het te zeggen tot de dood toe verdedigen”. Deze bekende stelling die aan Voltaire wordt toegeschreven lijkt hierbij het uitgangspunt. Wie beweert te ijveren voor een verdraagzame samenleving moet openstaan voor meningen die beledigend, schokkend en storend zijn. Bijgevolg mogen we mensen waarmee we het oneens zijn niet onmiddellijk de mond snoeren, want voor we het weten ligt de machtsverhouding anders, en worden we zelf het zwijgen opgelegd. Dat is de kern van de zaak.
Tolerantie of verdraagzaamheid slaat in de eerste plaats op wederkerigheid. De essentie van tolerantie is verdragen dat een ander iets zegt dat ons choqueert of waar wij het helemaal mee oneens zijn. Wanneer wij echt tolerant zijn, dan zijn we niet alleen tolerant ten aanzien van een standpunt dat wij sympathiek vinden, maar dan zijn wij ook tolerant tegenover een gezouten uitspraak die wij totaal afwijzen. Democratie is in zekere zin een avontuur, en we mogen hopen dat uit de clash of opinions, de botsing van meningen, de waarheid naar boven zal komen. Dat vergt soms tandengeknars, en ook het gedogen van meningen die we op zichzelf verwerpelijk achten. Wanneer wij onder tolerantie verstaan dat iets niet wordt gezegd omdat een ander er aanstoot aan zou kunnen, is dat een geperverteerde vorm van het begrip ‘tolerantie’. We moeten dus de klassieke betekenis ‘tolerantie’ hanteren, in de traditie van Voltaire.
Maar hoe tolerant moet men dan zijn tegenover een niet tolerante godsdienst? Kunnen de belijders van een radicale ideologie, die zich buiten de regels van de democratie plaatsen, nog wel rekenen op bescherming van dezelfde democratische waarden als het gaat om het onbeperkt uiten van hun mening? Volgens de Nederlandse hoogleraar en politicus Georges van den Bergh (1890-1966) zou dit een retorische vraag zijn. Vrijheden mogen niet misbruikt worden om andere vrijheden onmogelijk te maken. Daarom heeft de staat de plicht om de vijanden van de democratie met al haar machtsmiddelen te bestrijden. En hij voegt eraan toe: “er is maar één uitzondering, nl. wanneer je beslissingen neemt die de democratie zelf opheft.” Ook Karl Popper was getuige hoe Hitler sluipend aan de macht kwam. Er staat in het boek een opmerkelijk citaat van Goebbels die dat proces beschrijft: “We komen het parlement binnen om ons te bewapenen met de wapens van de democratie. Als een democratie dom genoeg is om ons een vrije doorgang te verschaffen, en ons bovendien nog een salaris te geven, dan is dat hun probleem. Voor ons is elk middel goed om een revolutie te ontketenen.” En hij besluit : “Wij komen niet als vrienden maar als vijanden. Zoals een wolf een schaapstal aanvalt, zo komen wij ook.” Volgens Popper moeten wij tolerant zijn, en dit betekent dat alle meningen aan bod moeten kunnen komen. Maar ergens is er een moment waarop die tolerantie zo wordt opgerekt dat de intolerantie (zij die de tolerantie willen afschaffen) het debat beheerst.
Bovendien is het niet omdat een opinie verboden wordt dat ze weg is: ze is niet meer te bestrijden of ze gaat onder de radar, waardoor dialoog onmogelijk wordt. Verbieden staat bovendien ongeveer gelijk met het aanbieden van martelaarschap. Voor Op De Beeck is er maar één uitweg: niet minder maar meer free speech, meer debat. Hij ziet hiervoor een belangrijke rol weggelegd voor het onderwijs. “We moeten de burgers van morgen leren wat kritiek is, wat tolerantie is, wanneer iets racistisch is en wanneer niet, wanneer iets een belediging is, en wanneer het een debat is. Burgers moeten begrijpen wat een ‘horzel’ is, en dat die recht heeft op bestaan. Leren dat tolerantie er niet is voor diegene die men sympathiek vindt, maar voor de dissident, de afvallige of de nar.”
Tenslotte moeten we aanvaarden dat niet elke tegemoetkoming of accommodatie een vorm van soumission is, een vorm van onderwerping aan de Islam. Omgekeerd moeten we niet elke weigering om wetten, waarden of gebruiken aan te passen aan de eisen van een minderheid, beschouwen als een uiting van islamofobie, discriminatie of racisme. Die moeilijke egelstelling waarin we ons bevinden, moeten we proberen te overstijgen. Anders grijpt men naar simpele concepten zoals racist, islamofoob of gutmensch. En daar bereik je niets mee, tenzij dat iedereen wordt gestigmatiseerd.
De politiek en vrije meningsuiting
In zijn besluit wijst de auteur op de zeer beperkte aandacht voor de bedreiging van de vrije meningsuiting in de verkiezingsprogramma’s van 2014. Hij hoopt dat er bij de komende verkiezingen verandering komt, omdat deze bedreigingen steeds groter worden. Tegelijkertijd vreest hij dat politici het mathematisch groeiende deel van het kiespubliek met een migratie- en islamachtergrond steeds nadrukkelijker het hof zullen maken. Hij is van mening dat wanneer binnen die kiezersgroep het democratisch besef, het burgerschap en het aanvaarden en beoefenen van de vrije meningsuiting niet toeneemt, er veel politieke moed zal nodig zijn om dit electoraat tegen te spreken en in alle omstandigheden vast te houden aan de grondwettelijke beginselen van onze samenleving.
Politici mogen dus niet doen of hun neus bloedt. Bescherming van onze vrijheid en die van anderen. Dat is de taak van de rechtsstaat. Een overheid die religieus neutraal moet zijn en geen enkele religie mag bevoorrechten, ook niet door godslasteringswetten die onder de radar sluipen. Zij moet de grondwettelijke rechten en vrijheden waarborgen. Maar dan wel alle vrijheden, en dus niet alleen godsdienstvrijheid en vrijheid van onderwijs. Ook de vrijheid van meningsuiting.
Tegenwoordig leggen sommigen de politicus een specifieke verantwoordelijkheid op, nl. het voorkomen van negatieve beeldvorming, stereotypering of wij-zij denken. Zij stellen op basis van pragmatische en morele overwegingen dat een politicus iemand is die in het publieke debat functioneert en veel bekendheid geniet, en juist daarom moet opletten opletten wat hij zegt. Noch mag hij meningen uiten waar een ander aanstoot aan kan nemen. Anderen menen dat deze opvatting geen wettelijke basis heeft, en dat integendeel de morele plicht van de politicus erin bestaat de maatschappelijke vraagstukken aan de orde te stellen, in het bijzonder wanneer het gaat over blinde vlekken in de beeldvorming of wanneer het gaat over impopulaire onderwerpen waar we liever niet aan denken. De politicus moet uitgerekend deze kwesties aankaarten en mistoestanden openbaar maken waarvoor anderen de ogen sluiten. Dat is essentieel voor een democratie die een samenleving verder wil ontwikkelen op basis van de vrije meningsuiting.
De grootste verdienste van het boek De bedreigde vrijheid bestaat er in het onder de aandacht brengen van een op het eerste gezicht vertrouwde, maar tegelijk uiterst ingewikkelde problematiek van deze vrije meningsuiting. Doorheen het wervelend, doordacht en met tal van voorbeelden onderbouwd, betoog krijgt de lezer een historische en rechtsfilosofische inleiding in dit belangrijk ‘Verlichtingsconcept’. Op De Beeck tracht een middenpositie op te zoeken, een genuanceerd verhaal te brengen dat niet negatief is maar positief. Een gelukkige samenleving is een vrije, veilige samenleving, en daarvoor hebben we een debat nodig zonder taboes. Uiteindelijk is het boek naast een warme oproep tot dialoog, één groot pleidooi om het debat te voeren waar het eigenlijk thuishoort, nl. op het politieke forum. Daarom mogen politici en opinieleiders die de vrijheid willen verdedigen dit boek niet negeren. Ze moeten er kennis van nemen, want de problematiek is – helaas – urgenter dan ooit. Het kan een aanzet zijn om zich grondig te verdiepen in de gevolgen van de bedreigde vrijheid, vooraleer ze al te gemakkelijk overgaan tot verdere inperkingen ervan, of vooraleer op te roepen tot zelfcensuur.