Het leven gaat z’n gangetje. Het is vreemd hoe snel je gewend geraakt aan het puin, aan de tenten, aan wegen vol puin en stof of totaal geblokkeerde straten. Er zijn een pak meer blanken te bespeuren dan tevoren. De meesten in dikke vette 4×4’s met de ramen dicht. Ik vermoed met de airconditioning aan. Anderen zijn ongeschoren met lang haar. Weer anderen met de camera in de hand te voet op wandel. Vele individuen die snoep uitdelen en ondertussen een of andere godsdienst preken.
Mijn buurt – Christ Roi – is er niet al te best aan toe. Water is er enkel maar dankzij Médecins Sans Frontières, private kamions en de regens. Water, geen drinkwater. Zelfs de drinkwaterkamions die vroeger dag in dag uit door de straten van Port-au-Prince reden lijken totaal afwezig. De meesten reden rond met de melodie van Titanic. Andere van die tankwagens hadden na kerst 2008 niet de moeite gedaan hun melodie weer te vervangen en reden heel 2009 rond met Djingle Bells. Soms werd ik er gek van. Nu mis ik ze. Niet zozeer vanwege de melodie, maar vanwege de service.
Alles is duurder geworden. Het eten in de eerste plaats. Een pervers effect van de humanitaire hulp. En van het feit dat iedereen geld nodig heeft. Het verhaal van de waterkamions is opvallend eenvoudig. Sinds ik hier in 2008 voet aan wal zette was water iets om zuinig mee te zijn. Ik kreeg in mijn buurt gemiddeld één à twee keer per maand water. Mensen wennen aan die situatie. Ze zetten watertonnen op hun dak, bouwen waterreservoirs onder hun huis. Als het te lang duurde voor er terug water uit de leiding kwam, kocht je het elders. Met volledige camions of per emmer bij waterdragers.
De camions zijn natuurlijk niet verdwenen. Ze worden nu gehuurd door de overheid of internationale organisaties. MSF is er daar één van. Ze doen er goed werk mee, zeker, maar het gevolg is dat nu iedereen in de buurt van hen afhankelijk is. Tenzij je erin slaagt om toch ergens een private camion te pakken te krijgen. De weinigen die nog privé rijden weten maar al te goed dat ze hun prijs omhoog kunnen doen. De waterdragers zijn er ook nog. Enkel komt er in mijn buurt geen druppel water meer uit de leidingen. Elders stromen de reservoirs over. Van de reservoirs op de daken, van de daken op de binnenplaatsen, van de binnenplaatsen de straat op. Glashelder water in de goot. Niet anders als tevoren, maar toch.
De elektriciteit tap ik af van een transformator een straat verderop. Netjes aangesloten op de meter weliswaar. Een dikke rol draad die ons 100 USD kostte en die over daken en tuinen loopt. De transformators in onze straat zijn nog buiten dienst. We zitten in een verloren straat van een buurt waar niemand echt moet passeren om ergens heen te gaan. Dat heeft soms zijn voordelen. Nu niet. Het puin moet eerst opgekuisd worden vooraleer ze de palen komen herstellen wordt gezegd. Ik geloof er geen snars van. Dat puin ligt niet in de weg. De paal terug recht, de draad eraan en het is opgelost. Een paar uur werk.
Mijn appartement staat nog recht. Het verdiep eronder ook. De ingenieurs zeiden dat er wat muren moeten vervangen moeten worden, maar dat de palen intact zijn. Ik vond dat bijzonder goed nieuws. Mijn huisbazin, Martha, vond dat ook. Maar het probleem is dat ze niet in ingenieurs gelooft, enkel in Bondye, de goede god. Als ik haar moet geloven heeft die regelmatig een klare boodschap voor haar. Hij had haar in een droom toegesproken – nadat hij de wolken opzij had geduwd en in een hemelblauwe achtergrond zijn gelaat aan haar had vertoond – en gezegd dat hij van haar hield. Daarom had hij dit huis gespaard. Haar twee andere huizen en haar twee kerken zijn ingestort.
Hij had haar ook verteld hoe ze dit huis moest repareren. Een dag of tien geleden zag ik Martha vanop mijn balkon aan de overkant van de straat met een truweel zachtjes in het puin van een ingevallen huis hakken. Eerst dacht ik dat ze aan een of ander ritueel bezig was. Zo geconcentreerd leek ze ermee bezig. De hele buurt is het erover eens dat ze “un peu dérangée” is, een beetje gek. Als mensen je hier zoiets toevertrouwen weet ik inmiddels dat het eigenlijk zoveel wil zeggen als dat ze gewoon knettergek is.
Toen ik later op de dag thuiskwam begreep ik wat ze aan de overkant van de straat aan het uitvoeren was geweest. Ze had stukken puin tot moes geslagen, er wat water bij gemengd om zo tot een pap te komen waarmee ze de barsten in de muren dichtsmeerde. Bondye had haar uitgelegd het zo te repareren vertelde ze later toen ik het aandurfde er een vraag over te stellen. “En als je het niet goed vind ga je maar ergens anders wonen” had ze daar weinig subtiel aan toegevoegd. Makkelijk gezegd in een stad met zo’n miljoen daklozen.
Elke kleine naschok, elke keer ik op m’n dak het punt voorbij loop waar ik was toen de aardbeving begon, elke keer er een zware kamion door de straat rijdt, elke keer ik een dof continue gedreun ergens hoor denk ik eraan. Elke keer ik in m’n bed onder het beton kruip denk ik eraan. Volgens de ingenieurs is het OK. Dat is wat ik me steeds maar weer probeer in te prenten. Neemt niet weg dat ik intussen met een meter en een stuk papier op m’n dak de betonijzers ben gaan lokaliseren om die vervolgens in mijn appartement op mijn muren binnen aan te duiden. Ik kwam tot de conclusie dat mijn badkuip of er net langs de veiligste plek is om naartoe te spurten als het zich nog eens zou voordoen. Zelfs daar leer je mee leven.
En toch ben ik blij dat ik terug ben. Zelden heb ik me zo slecht gevoeld als in de eerste weken dat ik in België zat. Ik wou hier niet weg. Het leek me het toppunt van hypocrisie om “ontwikkelingshelpers” weg te halen op het moment van een dergelijke humanitaire crisis. Er was een grote nood. Er kwam veel hulp binnen. De brugfunctie die wij als ontwikkelingswerkers hadden kunnen vervullen, afgezien van onze beroepsachtergrond, maar met kennis van de taal, de cultuur, de stad, was meer dan een meerwaarde. Met onze verplichte evacuatie is die meerwaarde die we uit vrije wil hadden kunnen bieden gewoon weggesmeten. Jammer voor de mensen van B-fast vanwie sommigen me gevraagd hadden om te blijven. Een les voor ons Ministerie van Buitenlandse Zaken om uit te leren me dunkt. Voor de volgende humanitaire crisis. Al zit ik er niet op te wachten nog zoiets mee te maken.
Toen ik eind maart eindelijk terug “thuis” kwam – in de buurt waar ik had gewoond, waar ik het hele gebeuren had meegemaakt – kreeg ik tranen in mijn ogen. Mijn buurt was niet meer. Maar ze was ook nog wel. Sommige buren zijn noodgedwongen vertrokken. Anderen slapen onder tenten. Al is hun huis niet ingestort, betonfobie is het trauma dat iedereen er wellicht aan zal overhouden. Ikzelf inclusief.
Ik geef toe dat ik gevreesd had als lafaard onthaald te worden. Niets was minder waar. Nu zijn het mijn buren die me spontaan eten aanbieden, kleren komen terugbrengen die ik had uitgedeeld, potten, tassen en borden komen geven die ze net in de supermarkt zijn gaan halen. Ontroerend. Ze hebben meermaals kleine dingen voor me gedaan die met een mond vol tanden hebben doen staan. Me ongemakkelijk voelend, niet weten wat te zeggen. “Zeg maar niets” zei m’n overbuurvrouw toen ze met een doos vol huisraad aankwam.
Iedereen heeft het moeilijk. Op sommigen na, die verdienen ondertussen geld alsof het slijk was. Oh ja, voor diegenen die zich afvroegen waar al dat geld dat is ingezameld naartoe gaat. Er is intussen een noodwet van kracht voor 18 maanden. Dat wil zeggen dat er een internationale commissie bepaalt wat er gebeurt met de miljarden dollars. Net zoals het waar is dat vele politici en hun vrienden zakenlui van de situatie profiteerden om geld in hun zakken te steken, is het waar dat dat met een internationale commissie niet anders zal zijn. Enkel dat de kleine Haïtiaan nu nog minder te zeggen heeft over hoe het geld nu precies moet besteed worden. Andermaal slim gespeeld van president Préval: het parlement buiten spel.
(Uitpers nr. 120, 11de jg., mei 2010)
Meer op