De Voedsel en Lanbouworganisatie van de Verenigde Naties (FAO) schat dat vandaag 1.02 miljard mensen, een zevende van de wereldbevolking, ondervoed is. Het Kinderfonfs van de Verenigde Naties (Unicef) rapporteert dat elk jaar 6 miljoen kinderen sterven door honger en ondervoeding. Op hetzelfde moment bericht de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO) dat meer dan 1 miljard mensen overgewicht hebben, waarvan er 300 miljoen zwaarlijvig zijn. Een enorme hoeveelheid bereid voedsel wordt elke dag weggegooid. Op globale schaal produceren we genoeg voedsel voor iedereen.
Voedselzekerheid en ondervoeding
Voedselzekerheid zou de situatie zijn waarin alle mensen steeds voldoende, veilig en voedzaam voedsel ter beschikking hebben, zowel fysiek als economisch, om een actief en gezond leven te leiden. Recente FAO cijfers tonen duidelijk aan dat de wereld genoeg voedsel kan produceren om honger te elimineren. Wereldwijd is echter één op de zeven mensen ondervoed. In Azië en de Pacific, waar zo’n twee derde van de wereldbevolking woont, is één op zes mensen is ondervoed, terwijl dit voor Sub Sahara Afrika één op de drie mensen is.
Een persoon is gedefinieerd als ondervoed wanneer zijn of haar voedselopname regelmatig minder is dan zijn of haar energiebehoefte. Doordat lokaal geen voedsel beschikbaar is, door armoede en door verkeerde organisatie op huishoudelijk niveau, voedselonzekerheid is een feit.
Ondervoeding treft in het bijzonder rurale landlozen en armen in de stad, omdat deze niet kunnen rekenen op zelfvoorzieningslandbouw. Huishoudens met een vrouw aan het hoofd vormen een andere kwetsbare groep, aangezien vrouwen vaak worden uitgesloten van de betaalde arbeidsmarkt en dus over onvoldoende middelen beschikken om genoeg voedsel te kopen. Slachtoffers van rampen en gewapende conflicten hebben eveneens een hoog risico op ondervoeding en hongersdood.
Huishoudens proberen armoede en ondervoeding op te vangen door te migreren, geld te lenen, of bezittingen zoals vee te verkopen. Kinderen van school houden is een andere respons op armoede en ondervoeding die menselijk kapitaal schaadt. Mensen zoeken ook hun toevlucht tot nieuwe economische activiteiten zoals kinderarbeid, en schakelen over op minder voedzame voedingsmiddelen of eten simpelweg minder, waarmee hun gezondheid wordt geschaad, hun arbeidsproductiviteit beperkt wordt en kinderen hun cognitieve capaciteiten verminderen.
Globaal onevenwicht
Directeur-generaal van de VN Voedsel en Landbouworganisatie Jacques Diouf wijst erop dat het wereldvoedselprobleem een kwestie van politieke keuzes is en niet zozeer van productieverhoging. Naties spenderen momenteel elk jaar zo’n 975 miljard dollar aan militaire investeringen, terwijl er minder dan 80 miljard dollar naar hulp gaat om honger en armoede te verminderen.
Op dit ogenblik is slechts de helft van de wereldwijde graanproductie bestemd voor menselijke consumptie. Landbouwgewassen worden meer en meer gebruikt als veevoer voor de groeiende vleesconsumptie, of het wordt gebruikt voor zaken als biobrandstof. De globale economische crisis verergert de voedselonzekerheid nog verder door haar effect op de arbeidsmarkt en jobs en versterkt armoede nog meer.
Lokaal voedseltekort: de Filipijnen
Het recht op voedsel
Onder artikel 11 van de internationale conventie op economische, sociale en culturele rechten, waarin de Filipijnen één van de 160 partijen vertegenwoordigt, is elke staat verplicht om voor iedereen onder haar regering toegang tot een voedselminimum te verzekeren dat voldoende, voedzaam en veilig is.
De verplichtingen van de staat zijn drievoudig: ze moet het recht op voedsel respecteren, beschermen en vervullen. De staat mag mensen niet de mogelijkheid ontnemen om zichzelf te voeden waar die mogelijkheid bestaat (respecteren). Ze moet voorkomen dat anderen, private actoren zoals bedrijven in het bijzonder, mensen diezelfde mogelijkheid ontnemen (beschermen). Tenslotte moet de staat de mensen hun mogelijkheden om zichzelf van voedsel te voorzien actief bevorderen (vervullen).
Van de 85 miljoen mensen tellende Filipijnse bevolking zijn er 13 miljoen of 15% ondervoed, ongeveer het gemiddelde van ondervoeding in Azië en de Pacific van één op zes mensen.
In het VN-rapport over de Menselijke Ontwikkeling in de Filipijnen van 2009 de armoede incidentie wordt geschat op 27%. Armoede incidentie is gedefinieerd door de Filipijnse Nationale Raad voor Statistiek als het percentage van de bevolking met een per persoon inkomen onder de armoedegrens ten opzichte van de totale bevolking. Met de armoedegrens wordt gerefereerd naar de kosten van basisvoeding en -benodigdheden. Voor Mindanao, de zuidelijke regio van de Filipijnse eilanden die de ‘voedingsmand’ van het land wordt genoemd omwille van de landbouw, wordt de armoede incidentie zelfs op 42% geschat. Zes van de tien armste provincies van de Filipijnen liggen in Mindanao. Verschillende factoren zijn er bepalend voor de armoede en voedselonzekerheid.
Geografie en klimaatverandering
Het Intergouvernementele Panel voor Klimaatverandering IPCC heeft onderzocht dat een temperatuurstijging van meer dan 2 graden Celsius de globale capaciteit van voedselproductie sterk zou doen inkrimpen en de oogst van de voornaamste gewassen zou wereldwijd verminderen. De verliezen zullen vooral het grootste zijn in dichter naar de evenaar toe. In Afrika, Azië en Zuid-Amerika kunnen de oogsten met 20 tot 40 procent dalen.
Michel Jarraud, secretaris-generaal van de Wereld Meteorologie Organisatie zegt dat ontwikkelingslanden, met name de minst ontwikkelde landen en archipel ontwikkelingslanden zoals de Filipijnen, erg kwetsbaar zijn voor de gevolgen van klimaatsverandering. Het belang van de landbouwsector is typerend de belangrijkste economische sector voor deze ontwikkelingslanden. Boeren doen aan landbouw voor eigen gebruik en de productiviteit van hun landbouwsysteem hangt af van regenval en temperatuurpatronen. Schommelingen in het klimaat, klimaatsverandering en seizoensgebonden weersomstandigheden hebben een sterke invloed op de oogsten en zijn bepalend voor de voedselzekerheid. Deze veranderingen vragen om investeringen die het aanpassingsvermogen van de landbouwsystemen te verbeteren. agricultural productivity, affecting the food security of many vulnerable developing countries.
Terwijl de landbouw rechtstreeks met de gevolgen van klimaatveranderingen geconfronteerd wordt, is de sector er ook voor een groot deel verantwoordelijk voor.
De Internationale Evaluatie van Kennis, Wetenschap en Technologie van Landbouw voor Ontwikkeling IAASTD schat het aandeel van landbouwactiviteiten in de totale globale emissies op 30%.
Landbouw draagt op verschillende manieren tot klimaatverandering bij. Bij conversie van land en ploegen komen broeikasgassen vrij uit vegetatie en bodem. Ongeveer 50% van het wereldoppervlak werd omgezet tot land voor het grazen van vee en voor het planten van gewassen waarvoor er meer dan de helft van alle bossen op aarde verloren ging. Ontbossing en bosdegradatie leiden ook tot broeikasgasemissies door de vertering van bovengrondse biomassa, verbranding en afbraak van veengronden. Daarnaast veroorzaken fossiele brandstoffen die voor landbouwmachines, irrigatiepompen en de productie van meststoffen en pesticiden broeikasgasemissie. Het gebruik van meststoffen en pesticiden draagt op zijn beurt bij tot uitstoot van broeikasgassen. Het verteringsproces van vee en bacteriën in rijstvelden produceren ook aanzienlijke hoeveelheden broeikasgas. Daarnaast zorgt de afstand tussen producent en verbruiker nog voor bijkomende uitstoot via transport.
Klimaatverandering stelt de landbouw voor een dubbele uitdaging: het aanpassen van landbouwsystemen aan een nieuwe agro-ecologische situatie en de impact van klimaatverandering verminderen door zijn emissies te verminderen.
IAASTD benadrukt dat verschillende landbouwsystemen zeer uiteenlopende gevolgen hebben voor klimaatverandering, rechtstreeks gelinkt aan hun directe uitstoot en opslag van broeikasgassen en daarnaast ook via hun inputs en verbruik van fossiele brandstoffen op productieniveau, maar ook op de daaropvolgende transport, verwerking, verpakking, verdeling en gebruik. Over het algemeen dragen kleinschalige ecologische landbouwmethodes en consumptiesystemen voor de lokale markt met minimale verwerking en verpakken, aanzienlijk minder bij tot de opwarming van de aarde vergeleken met grootschalige productie voor de wereldmarkt.
Volgens IAASTD hangt de invloed van biologische landbouwmethodes op de oogst af van de regio waar ze toegepast worden. In geïndustrialiseerde landen die al zeer intensieve conventionele landbouwmethodes gebruiken zal de overschakeling op meer natuurlijke productiemethodes zal hoogstwaarschijnlijk tot lagere productie en hogere productiekosten leiden, hoewel de gebruikersgroep van dergelijke producten dit kan apprecieert. In regio’s waar landbouw nog voornamelijk extensief is, zal integratie van ecologische landbouw eerder voor grotere oogsten zorgen.
Natuurrampen
De Filipijnen liggen op de circum-Pacific seismische gordel, een reeks richels, eilandbogen en vulkanische bergketens langs de randen van de tektonische plaat onder de Stille Oceaan. Als een gevolg van de verschuivingen en botsingen van tektonische platen vindt hier het grootste deel van alle aardbevingen en vulkaanuitbarstingen plaats. Jaarlijks worden er op de Filipijnen meer dan 800 aardbevingen waargenomen en van de 220 rustende vulkanen zijn er 22 potentieel actief en gekend voor hun plotse uitbarstingen.
Door de grootschalige ontbossing ging de waterhoudende capaciteit van del bodem verloren en de kale gronden zijn onderhevig en erosie. Verschillende tropische cyclonen of tyfonen teisteren het land jaarlijks tussen mei en december. Als de krachtige tyfonen over het land razen biedt het geen weerstand meer met landverschuivingen en zware erosie en overstromingen tot gevolg.
De sociale en economische kosten van deze zogenaamd ‘natuurlijke’ rampen neemt de laatste jaren nog toe door bevolkingstoename, migratie en ongeorganiseerde verstedelijking en klimaatsverandering. Slachtoffers van natuurrampen verliezen alles in één keer en zijn plotseling geheel afhankelijk van voedselhulp en hulp van anderen.
Gewapend conflict
Ook vluchtelingen die hun huizen en land achterlieten hebben een grote kans om het slachtoffer te worden van hongersnood. De conflictsituatie in Mindanao vormt zo een extra bedreiging voor de voedselzekerheid van de Filipijnen. De Aziatische Mensenrechten commissie meldt daarbij nog dat het Filipijnse leger de noodhulp controleert en in sommige gevallen tegenwerkt. Aan militaire controleposten worden trucks met noodhulpgoederen op weg naar mensen die uit crisisgebied zijn gevlucht tegengehouden. De Commissie rapporteert dat militaire blokkades in Maguindanao het voedselrantsoen van meer dan 34.000 families onderschepte.
Kunstmatige voedseltekorten
In 2008 schoten de rijstprijzen in Azië de hoogte in door een toegenomen vraag, uitgeputte landvoorraden, overstromingen en een pestuitbraak in Vietnam. Rijstboeren in heel Azië begonnen hun oogst op te slaan en Vietnam en Thailand, de twee landen waar de Filippijnen hoofdzakelijk haar rijst haalt, stelden hun binnenlandse voorraad veilig door uitvoer in te perken. Rijstimporterende landen begonnen het moeilijk te hebben om hun rijstvoorraad te realiseren en landen met diepere politieke en historische banden met de grote exporteur, zoals de Filipijnen met Vietnam, slaagden hier beter in. De Filipijnen konden een akkoord vastleggen voor 1.5 miljoen ton Vietnamese rijst door de goede verstandhouding tussen beide regeringen. Hiervoor reduceert Vietnam de export quota naar andere landen.
Presidente Arroyo zette een antihamster en -smokkel eenheid op en riep uitbaters van restaurants en eetgelegenheden op om rijstporties te halveren om verspilling te minimaliseren. De Filipijnse bevolking reageerde met paniek op de stijgende prijzen en de regeringsmaatregelen en sloegen rijst in om thuis te bewaren. Rijsthandelaars begonnen grote voorraden te stockeren in de hoop later van hogere prijzen te kunnen profiteren.
Blijkbaar is er geen echt rijst- en voedseltekort in de Filipijnen en is het probleem niet zozeer de voorraad maar de prijs. Aangezien 80% van de Filipijnse bevolking zo’n 60% van hun inkomen aan voeding spenderen, en er daarvan 40% naar de aankoop van rijst gaat, is de situatie zeer ernstig, wat landbouwsecretaris Arthur Yap eveneens toegeeft aan de BBC.
Afgezien van een voldoende voorraad, komt het voorzieningspercentage voor rijst berekend op basis van de rijstproductiedata van het Filipijnse Bureau voor Landbouwstatistiek voor de jaren 2002 tot en met 2008 uit op 100% en hoger, met uitzondering van 2007 (97%)
Economist en directeur van het Ateneo Center for Economic Research & Development Cielito Habito bevestigt in een interview met Stella Gonzales dat nationale onderproductie wel sterk zou zijn gezien het Internationale Onderzoeksinstituut voor Rijst IRRI in de Filipijnen gevestigd is en er daarnaast een nationaal Filipijns onderzoeksinstituut voor rijst is. Als de nationale statistieken geldig zijn, leidt dit tot de conclusie dat de Filipijnse rijstcrisis door kartels is gecreëerd die voordeel willen slaan uit de internationale tekorten. Habito merkt op dat het tekort in de rijstvoorraad slechts de kop opstak nadat andere landen met productietekorten te maken kregen.
Mijnbouw
Clare Short, voormalig Brits minister van internationale ontwikkeling, reageerde bezorgd over de impact van mijnbouw op voedselzekerheid in de Filipijnen na haar onderzoeksmissie in het land in 2006. Recent onderzoek ter plaatse door de Britse mijnexperts Robert Goodland en Clive Wicks in 2008 resulteerde in het rapport ‘Philippines: Mining or food’. Goodland, omgevingswetenschapper gespecialiseerd in economische ontwikkeling en adviseur van de Wereldbank, sprak op de voorstelling van het rapport in het begin van dit jaar in Davao City: “Gebaseerd op onze bevindingen en grondige analyse is een absoluut moratorium op nieuwe mijnbouwprojecten en een objectieve, onafhankelijke evaluatie van bestaande projecten cruciaal om de voedselzekerheid van de Filipijnse bevolking veilig te stellen. De regering moet binnenlandse voedselproductie voorrang geven in plaats van buitenlandse mijnbouwinvesteringen in het land te promoten.”
Goodland and Wicks tonen aan date er duidelijk overlap is van bestaande en geplande mijnbouwlocaties met gronden van de traditionele inheemse bevolking, gebieden met waterberging functie en belang voor de natuur, die elk van groot belang zijn voor landbouw en voedselzekerheid. Gebieden waar mijnbouw al plaatsvond in de voorbije decennia bewijzen dat extractieprocessen nefast zijn voor rijstproductie, vaak permanent. De negatieve gevolgen van ontbossing worden nog aangevuld met het weglekken van giftige zuren die gebruikt worden wat tot verminderde bodemvruchtbaarheid leidt.
De Filipijnen zijn al sterk van rijstimport afhankelijk en globale marktprijzen van rijst zijn meer dan verdubbeld in de laatste paar jaar. Goodland and Wicks betwijfelen of het land genoeg inkomsten kan halen uit de mijnindustrie om op de buitenlandse markt rijst aan te kopen, aangenomen dat die rijst beschikbaar is. In tijden dat er internationaal verhandelde rijst in overvloed was aan lage prijzen, importeren was het overwegen waard. Nu is die strategie nefast voor de financiën van de Filipijnen. Vergiftiging door mijnbouw is ook een hoofdreden van de achteruitgang van rivier- en zeevispopulaties, vooral door het weglekken van cyanide, mercurium, cadmium, arseen, lood en andere zware metalen in water- en voedselkringlopen, nog jaren na het sluiten van de mijn.
De regering beweert dat de mijnbouwindustrie jobs en inkomsten creëert, maar in vergelijking met landbouw, visserij en toerisme draagt de mijnbouw het minste van alle economische sectoren bij tot vermindering van armoede of duurzame ontwikkeling. Mijnbouw genereert minder jobs per eenheid geïnvesteerd geld en daarbij kot dat deze jobs korte termijn zijn omdat de meeste mijnen een beperkte levensduur hebben. In de meeste gevallen worden de ertsen onverwerkt uitgevoerd en de inkomsten gaan voornamelijk naar de mijnbouwbedrijven die in het buitenland gevestigd zijn. Een deel van de winst gaat naar de regering, maar weinig komt uiteindelijk terecht bij de arme Filipino’s. De kosten voor de leefomgeving en de sociale kosten zijn daarentegen wel voor de lokale dorpelingen en dit nog lang nadat het mijnbouwbedrijf uit het gebied verdwenen is.
Hoewel de Filipijnen degelijke wetten voor natuurbescherming, mensenrechten en inheemse volkeren schijnen te hebben en het land alle belangrijke internationale conventies ondertekende blijft de effectieve uitvoering en controle onaanvaardbaar zwak.
De Filipijnen kwam op plaats 141 van de 181 op de Transparantie Corruptie Index lijst van Transparency International, de globale coalitie tegen corruptie die elk jaar de landen rangschikt van meest tot minst transparant.
Wicks, specialist in extractie industrieën verbonden aan het IUCN en WWF, benadrukt dat elk mijnbouwproject in een corrupt land gedoemd is om corrupt te zijn en degradatie van de leefomgeving, schending van mensenrechten en waarschijnlijk geweld met zich meebrengt.
Ontbossing
Goodland and Wicks schrijven de voedselonzekerheid van de Filipijnen verder toe aan het negeren van de fundamentele relatie tussen het beheer van natuurlijke hulpbronnen en voedselzekerheid. De grootschalige ontbossing van de eilanden in de jaren ‘50 tot ’80 heeft de landbouw en visserij erg geschaad. Bosverlies treft voedselproductie op verschillende manieren.
Voor de meerderheid van de inwoners van Mindanao is de natuurlijke leefomgeving de voornaamste en enige bron van voedsel. Ze overleven van landbouw, visvangst en het verzamelen van bosproducten. Degradatie van de natuurlijke leefomgeving houdt belangrijke risico’s in voor het mensenrecht op voedsel.
Ontbossing verstoort regenval en watervoorziening, wat op zijn beurt leidt tot een verminderde rijstproductie en is nadelig voor de visserij. Productieve vruchtbare bodems gaan verloren door erosie en wegspoeling en modder en sediment komen in de rivieren en de zee terecht. Filterorganismen raken gedesoriënteerd en de zichtbaarheid van roofvissen en prooivissen vertroebelt en zorgt voor onevenwicht. Koraal en zeegras worden bedekt met sediment, ontvangen onvoldoende licht voor primaire productie en sterven af, terwijl algen en kwallen floreren. Fruit en bladeren die van bomen vallen vormen soms een belangrijke voedinsgbron die wegvalt. Met de verstoring van aquatische ecosystemen gaat de visproductie achteruit.
Onduurzaam natuurbeheer en vervuiling
Goodland and Wicks concluderen dat 50 van de 78 riviersystemen in de Filipijnen biologisch dood zijn ten gevolge van industriële en huishoudelijke vervuiling en vele rivieren kunnen niet langer afgetapt worden voor irrigatie. In supermarkten en lokale winkels wordt het onbeperkt gebruik van plastic draagtassen niet in vraag gesteld en het weggooien van afval is een veelgeziene gewoonte op straat en vanop bussen en boten. Onduurzame vismethodes met dynamiet en cyanide en jarenlange overbevissing hebben ook een lange termijn effect op voedselzekerheid door een uitdunning van rivier- en zeevisbestanden.
Bananenindustrie
Filipijnse commerciële bananenplantages genereren miljoenen dollars voor transnationale bedrijven, plantage-eigenaars en handelaars en maken het land tot een topexporteur op wereldniveau. Dit is niet toe te schrijven aan plantage-eigenaars of aan de regering.
Zoals vele derdewereldlanden worden de Filipijnen gemanipuleerd door transnationale bedrijven, verklaart Gema Escobido, sociale wetenschapper met focus op de Filipijnen. De transnationale bedrijven maken gebruik van locale partners,bananenproducenten in het geval van de bananenindustrie. Dit met de bedoeling een buffer te creëren tussen het transnationale bedrijf en de oncontroleerbare schommelingen van de markt. Het transnationale bedrijf stemt toe om alle bananen op te kopen die aan hun kwaliteitsnormen voldoen, maar als de marktvoorwaarden slecht zijn, scherpt het bedrijf de kwaliteitsnormen aan en koopt slechts een geringe hoeveelheid.
De verliezen worden verhaald op de lokale producenten. Het system van locale partners stelt daarnaast grote stukken land onder de controle van het transnationale bedrijf zonder de uitgaven en politieke problemen van buitenlands landbezit.Presidente Arroyo hief onlangs de ban op die het totaal areaal voor exportbananen beperkte. Dit komt nadat ze een handelsovereenkomst sloot met de VS over bananenimport voor 2010. De Filipijnen is een van de grootste bananenproducenten en het toevoegen van een nieuwe markt voor export zou volgens de regering het leven van boeren in Mindanao verbeteren. Een belangrijke bijkomende markt zoals de VS zendt namelijk een positief signal naar de kleine boeren om over te schakelen op de productie van waardevolle gewassen, meent ze.
Helaas krijgen plantagewerkers en kleine boeren slechts een fractie van de winst. Het Mindanao onderzoeksinstituut AFRIM schat dat boeren 9 procent van de totale opbrengst ontvangen, terwijl de bananenindustrie om land en water concurreert met voedselproductie en ze voedselzekerheid verder bedreigt met vervuiling.
Bananendeskundige Dionisio Alvindia stelt dat 80% van de bananenproductie in Mindanao voor de buitenlandse markt is bestemd. Ziekten en plagen vormen het grootste gevaar voorde bananenproductie en de meeste commerciële plantages rekenen ermee af via besproeiing van de bananenvelden met pesticiden en fungiciden vanuit vliegtuigen. Giftige stoffen die hierbij het doel missen komen terecht in de aangrenzende residentiële gebieden.
Jamir Ocampo, leefomgevingeconomist, bestudeerde in zijn studie in 2009 een dorp naast de commerciële plantage in Kapalong, Davao del Norte. Het besluitende rapport citeert de getuigenissen van de dorpelingen over verminderde oogsten van voedselgewassen doordat insecten vanuit de plantages naar hun velden worden verdreven. Er wordt ook melding gemaakt van sproeiresten op groenten en wasgoed en in tanks voor de opvang van regenwater voor huishoudelijk gebruik zoals wassen en er worden beschreven. De foto’s in het rapport zorgen voor bijkomende illustratie van de problematiek.
De arbeiders op de bananenplantages zijn afhankelijk van de bedrijven voor overleving, temeer omdat ze rekenen op voorschotten op hun salaris en op wat ze kunnen kopen in de winkels die door het bananenbedrijf gerund worden. Plantagewerkers vertellen: “Voordien was er genoeg te eten, maar we hadden geen geld. Nu hebben we geld, maar niets om te eten. We hangen af van het bedrijf, want dat is waar het voedsel is.”
Nu de oppervlakte voor exportproductie niet langer beperkt wordt, verwacht de Filipijnse Bananenkwekers en -uitvoerdersvereniging PBGEA nog 10.000 hectares aan het huidige areaal te annexeren.
Biobrandstof
Naar alle waarschijnlijkheid zal de nieuwe vraag naar land voor producten zoals biobrandstof exponentieel toenemen in de komende decennia. Dit heeft zijn weerslag op de prijzen van voedingsmiddelen en resulteert in sterkere competitie voor land. Biobrandstoffen worden gepromoot als alternatieve hernieuwbare energiebron die de afhankelijkheid van fossiele brandstoffen en de uitstoot van broeikasgassen vermindert.
De Filipijnse regering verdedigt haar beslissing om meer land voor de productie van biobrandstof te bestemmen door te benadrukken dat het de afhankelijkheidspositie van geïmporteerde fossiele brandstof zou verminderen en dat het duurzame economische ontwikkeling betekent die nieuwe kansen biedt voor overleving.
In de praktijk zijn de investeringen in de productie van biobrandstof in de Filipijnen daarentegen eerder bedoeld voor export dan voor lokaal gebruik en industrialisatie. Biobrandstofplantages worden op productieve landbouwgronden aangelegd en daarmee verliezen kleine boeren en landbouwproducenten de gronden die van levensbelang zijn voor hun dagelijkse overleving. Ook de budgetten en subsidies van de regering voor de agrarische sector werden teruggedrongen, hoewel de voedselvoorziening van het land hiervan afhangt. Terwijl op grote schaal buitenlandse rijst ingevoerd wordt, heeft de regering beslist.om nog 1,2 miljoen hectare voor de productie van jathropa en nog een ander miljoen hectare voor sorghum, maïs en rijst voor biobrandstof voor export te bestempelen.
Anna Quines, onderzoekster van de afdeling natuurlijke bronnen van AFRIM, redeneert dat biobrandstoffen voor netto energiewinst moeten zorgen, economisch moeten concurreren en in grote hoeveelheden geproduceerd moeten kunnen worden, om een levensvatbaar alternatief te zijn. Echter, in de plaats van een energiewinst op te leveren vraagt de conversie van landbouwgrond in plantages aanmerkelijke inputs als meststoffen en verdelgingsmiddelen. Daarenboven concurreert biobrandstofproductie voor water met de productie van voedselgewassen en huishoudelijk gebruik.
De Alternatieve Brandstoffenafdeling van het Nationale Filipijnse Oliebedrijf PNOC verdedigt de uitbreiding van biobrandstofproductie door te vermelden dat er marginale en ongebruikte landen voor in gebruik genomen worden. Wat de regering evenwel tot ‘marginale landen’ rekent zijn eigenlijk landen die generaties lang in gemeenschappelijk of traditioneel gebruik zijn en geen privé-eigendom zijn of onder intensieve landbouwproductie vallen.
De levens en bestaanszekerheid van de mensen die in deze gebieden wonen, worden veelal genegeerd. Twee derde van de Filipijnse bevolking leeft op het platteland en landbouw is voor hen van levensbelang. De helft van de Filipijnse bevolking werkt rechtstreeks in de landbouw
En in Mindanao is dit zelfs 70%. De dominante rol die landbouw heeft in de economie van het land komt meer en meer in het nauw door exportgerichte productie.
De Filipijnse akte van biobrandstoffen uit 2006 leek een veelbelovende start in de richting van nationale zelfstandigheid voor energie, maar uiteindelijk houdt ze buitenlandse controle over de natuurlijke bronnen in. De heersende positie van transnationale bedrijven in de olie-industrie in de Filipijnen maakt het de bedrijven mogelijk om de prijzen van petroleumproducten te dicteren en geeft hen de beschikking over de oliereserves en andere rijkdommen. Hetzelfde lot lijkt nu ook weggelegd voor de biobrandstofindustrie als de regering de opkomende sector uit handen geeft aan het monopolie van de transnationale corporaties. Als investeerders de steun winnen van lokale politieke leiders, verschaffen deze leiders de bedrijven met hun externe projecten toegang tot de lokale gebieden. Investeerders onderhandelen rechtstreeks met grondbezitters en met uitzondering voor gronden van traditionele inheemse bevolking, hebben ze hier geen lokale toelating voor nodig. De lokale besturen kunnen de investeringen daarom niet reguleren en het is voor hen onmogelijk om erop toe te zien dat de lokale bevolking erop vooruitgaat.
Een lange weg in het verschiet
De speciale VN rapporteur voor het recht op voedsel, Olivier De Schutter, identificeert grootschalige transnationale investeringen als kansen voor ontwikkeling omwille van hun potentieel om infrastructuur en tewerkstelling te creëren, openbare inkomsten te verhogen en de toegang van boeren tot technologieën en kredieten te verbeteren. Toch wijst De Schutter tegelijkertijd op de negatieve gevolgen voor het recht op voedsel en voor schending van andere mensenrechten. Landgebruikers zonder formele zekerheid van beschikking over het land dat ze reeds decennia lang cultiveren kunnen verdreven worden, inheemse stammen en herders kunnen toegang tot gronden verliezen, competitie voor water en verminderde voedselzekerheid voor de lokale bevolking als ze geen gebruik meer kunnen maken van productieve hulpbronnen.
De Schutter stelt een set van principes en maatregelen voor om investeerders en gastregeringen te assisteren bij de onderhandelingen en uitvoering van grootschalige land leasing en toe-eigening. Deze moeten ertoe bijdragen dat dergelijke investeringen de lokale bevolking ten goede komen, de meest kwetsbare groepen inbegrepen. De principes zijn ook bedoeld om te verzekeren dat buitenlandse investeringen bijdragen tot duurzame ontwikkeling en voor de realisatie van het mensenrecht op voedsel.
Concreet zouden de onderhandelingen over investeringen volledig transparant en met inspraak van de locale bevolking moeten gebeuren, omdat het over hun gronden en hulpbronnen gaat en die door de aankomst van de investeerder beïnvloed kunnen worden. Iedere verandering in landgebruik zou in principe vooraf beslist moeten zijn in samenspraak met een geïnformeerde lokale bevolking.
De Schutter raadt aan om landbouwsystemen te promoten die arbeidsintensief zijn in plaats van uiterst gemechaniseerd om te verzekeren dat investeringen bijdragen tot een versterkte positie van lokale mensen en industrieën. Verder stelt De Schutter voor om de gevolgen van de investering voor economie, ecologie en voor de lokale bevolking vast te stellen voorafgaand aan het afronden van het contract en later op voorziene tijdstippen ter controle.
Investering
Directeur-generaal van het Internationaal Instituut voor Tropische Landbouw Peter Hartmann bericht dat de boeren in arme landen meestal kleinschalige boeren zijn voor eigen overleving die geen toegang hebben tot agrarische inputs. Hartmann is van mening dat landen hun voedingssystemen meer divers moeten maken en focussen op regionale handel zodat ze minder afhankelijk zijn van geïmporteerd voedsel. Sommige landen zijn de voedselgewassen beperkt tot slechts een paar soorten. Landen die voornamelijk op één graan leven staan vaak ook op de hongerlijst, in tegenstelling tot landen met een meer gevarieerd dieet. Als één gewas faalt, zijn er nog andere gewassen die geconsumeerd kunnen worden.
Janet Cotter en Reyes Tirado, biochemicus en ecoloog van het Wetenschappelijk Laboratorium van Greenpeace wijzen erop dat biodiversiteit in gewassen een belangrijke rol spelt in de aanpassing aan de veranderende groeiomstandigheden. Anders dan sterk vereenvoudigde landbouwsystemen zoals monoculturen is een biodivers agro-ecosysteem beter aangepast om productief te blijven op lange termijn, terwijl het aanzienlijk bijdraagt tot voedselzekerheid via een lager risico van misoogst.
Hartmann stelt meer investering in de agrarische sector voor als de meeste effectieve manier om honger en armoede te bestrijden. De beste benaderingen om voedselbeschikbaarheid en -toegang te verwezenlijken, zijn gebaseerd op onderzoek en worden in de praktijk toegepast door een goede samenwerking tussen verschillende partijen waaronder boeren, nationale landbouwonderzoeksinstituten, ngo’s en de private sector.
De Internationale Evaluatie van Kennis, Wetenschap en Technologie van Landbouw voor Ontwikkeling IAASTD werd in 2002 opgestart door de Wereldbank en de FAO om de invloed te onderzoeken van agrarische kennis, wetenschap en technologie op het terugdringen van honger en armoede, verbeterde rurale leefomstandigheden en duurzame ontwikkeling. Dit jaar werd het eindrapport van de studie voorgesteld. Het rapport voorspelt dat voedselzekerheid en voedselsoevereiniteit over 50 jaar nog steeds problemen vormen. Landbouwproductie zal steeds meer bemoeilijkt worden door de harde strijd om land en water en door de klimaatsverandering. Om de wereld in de toekomst duurzaam te voeden zijn er fundamentele veranderingen nodig in onze landbouw en voedselsystemen, luidt de conclusie. Meer en zorgvuldig overwogen investeringen in kennis, wetenschap en technologieën in de landbouw, kunnen van groot belang zijn voor de voedselbeschikbaarheid en voedselveiligheid. Met zulke investeringen kan het aandeel ondervoede kinderen in ontwikkelingslanden in de komende 50 jaar met 25% verminderd worden. Als deze investeringen samengaan met verbeteringen in complementaire sectoren, zoals gezondheidszorg en educatie laten de projecties een nog grotere vermindering zien met bijna 60%. Zowel gelijkblijvende investeringen als verminderde investeringen in agrarische kennisontwikkeling hebben een negatief effect op de regionale voedselzekerheid en verergeren de ondervoeding van kinderen in ontwikkelingslanden met waarden die de huidige cijfers van ondervoeding gemakkelijk overtreffen.
In 1996 riep Jaques Diouf van de FAO voor het eerst regeringsleiders op samen te komen op de eerste Wereldvoedseltop en te bekijken wat er aan het globale probleem van honger en ondervoeding gedaan kon worden. Na de top sloten 112 landen zich aan bij een programma om het aantal ondervoede mensen in de wereld met de helft te verminderen tot 2015. Het investeringsplan combineerde onmiddellijke voedselhulpinterventies met een langetermijnstrategie voor duurzame groei.
Reeds in 2002 werd een tweede Wereldvoedseltop uitgeroepen om de internationale gemeenschap erop te wijzen dat de investeringen om agrarische programma’s in ontwikkelingslanden te financieren ingeperkt warden in plaats van uitgebreid. Als het zo verder zou gaan zou het doel van het halveren van de wereldhonger ten vroegste in 2150 worden bereikt.
“Helaas hebben we ons niet aan onze beloften gehouden. In tegenstelling tot meer hulp is er net minder aandacht besteed aan landbouw: Officiële ontwikkelingshulp voor landbouw viel terug van 17% in 1980 to 3% in 2006. Vandaag zijn de consequenties van de verminderde actie zichtbaar: Prijzen voor voedsel en landbouwinputs zijn enorm hoog. Dit lokt protest en rellen uit en versterkt het wereldvoedselprobleem nog.”
Na een jaar van ongeziene prijsstijgingen voor voedsel, werd vorige maand de derde Wereldvoedseltop gehouden.
Opnieuw werd hiermee de mogelijkheid gecreëerd om internationale maatregels en engagement te verzekeren om het ideaal van een heroplevende landbouw en het einde van de wereldhonger in praktijk te brengen.Bijeenkomsten van regeringsleiders, conferenties, fora en beloften voor actie voor het mensenrecht op voedsel volgden elkaar op doorheen de jaren, maar nog steeds blijft het uitroeien van honger een utopie.
“Zolang dat vrijheid van honger slechts half gerealiseerd is en zolang dat twee derde van de naties met voedseltekorten kampt, kan niemand het zich permitteren om tevreden te zijn. We hebben als mensen de mogelijkheid , we hebben de middelen, we hebben de capaciteit om honger te elimineren. We hebben enkel de wil nodig.”, sprak president J. F. Kennedy op het Wereldvoedselcongres in Washington D.C., 1963.
(Uitpers nr. 116, 11de jg., januari 2010)