Buiten een aantal expedities naar Noord-Afrika, was er geen directe Europese bezetting van Arabisch land meer sedert de kruistochten. Maar vanaf 1798 herbegon de bezetting van de Arabische wereld, die afgerond werd na de Eerste Wereldoorlog en pas formeel eindigde in de tweede helft van vorige eeuw. Eén vaststelling: in de 150 jaar bezetting brachten de veroveraars de Arabieren nooit democratie bij. Integendeel zelfs.
Het was Napoleon die een eerste poging deed in 1798 met de verovering van Egypte om de belangen van de Britse vijand te treffen. In 1799 viel hij ook Syrië binnen, maar in 1801 werden de Fransen tot de aftocht gedwongen door een gezamenlijke actie van Britse en Ottomaanse troepen.
De verovering van de Arabische wereld begon in alle ernst in 1830, toen een Frans expeditieleger Algiers bezette, van waaruit Algerije moeizaam aan geleidelijk werd gekoloniseerd. In 1881 werd Tunesië aangepakt en tot een Frans protectoraat verklaard. In 1904 verdeelden Spanje en Frankrijk Marokko in twee invloedszones om de Duitse ambities er voet aan land te krijgen te dwarsbomen. En in 1912 werd de Franse zone een Frans protectoraat. De rest bleef Spaans. Libië ten slotte, werd vanaf 1911 door Italië veroverd. Daarmee stond de hele Maghreb onder Europese controle.
Route naar India en olie
De Britten bleven niet achter. Vooral de bezorgdheid over de veiligheid van de zeeroute naar de kolonie India leidde tot de bezetting van steeds meer gebied. In 1839 werd de stad Aden, op de zuidwestpunt van het Arabische schiereiland bezet, ten behoeve van de Britse schepen op weg naar India. Het werd een kolonie terwijl met twintig aanpalende staatjes in de richting van Oman tussen 1882 en 1914 akkoorden werden gesloten, die samen het protectoraat Aden vormden. Aan de Perzische Golf kwamen de verschillende emiraten, en het sultanaat Oman, in de periode 1880-1899 onder Britse “bescherming”. Met de opening van het Suezkanaal, de verbinding tussen de Middellandse Zee en de Rode Zee, in 1869, waardoor de afstand tussen Londen en Bombay werd gehalveerd, werd Engeland zeer geïnteresseerd in Egypte, Palestina en Cyprus.
Egypte werd bezet in 1882, maar de Britten zwaaiden er in feite al jaren de plak. Via Egypte kreeg Londen ook de controle over Soedan. Officieel bleef Egypte wel een deel van het Ottomaanse Rijk tot, in 1914, bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog (1914-1918), de sultan in Istanboel de kant van Duitsland en Oostenrijk koos. Londen verbrak toen de banden met Istanboel en verklaarde Egypte tot een Brits protectoraat.
De Eerste Wereldoorlog bracht nieuwe “opportuniteiten” in het Midden-Oosten voor Engeland en Frankrijk, dit op een moment dat het Midden-Oosten er een nieuw element van belang bij kreeg: de aanwezigheid van olie, de energiebron van de toekomst. In Iran was de exploitatie al in 1901 begonnen en het was bekend dat er olievelden waren in het noorden van Irak. Die olie mocht niet in verkeerde handen vallen, des te meer omdat de Britse zeemacht in 1912 overgeschakeld was van kolen op olie.
De Ottomaanse sultan, of liever de “jonge Turken”, de feitelijke machthebbers, vergemakkelijkten de zaken door de verkeerde kant te kiezen in de “Grote Oorlog”. Die was nog maar net begonnen of Britten, Fransen en Russen begonnen al plannen te smeden om de brokstukken van het Ottomaanse Rijk onder elkaar te verdelen. Dat gebeurde in het geheim, want de Britten zouden graag hebben gehad dat de Arabieren in opstand kwamen tegen de Ottomaanse overheersers. En evident was dat niet, want de Arabische elite had in de 19de eeuw dan wel een nationalistisch bewustzijn ontwikkeld, maar dat Arabisch nationalisme had geen onafhankelijkheid van, maar Arabische autonomie binnen het Ottomaanse Rijk tot doel. Om een stevige “incentive” te geven, werd de Arabieren dan maar een Groot-Syrische eenheidsstaat beloofd. Achter hun rug hadden Britten en Fransen dat Groot-Syrië al onder elkaar verdeeld. In 1917 werd Palestina dan nog eens aan de joden beloofd! Het doet de uitdrukking het “perfide Albion” als omschrijving van Engeland alle eer aan.
Zoals te verwachten, werden de plannen van Britten en Fransen uitgevoerd vanaf de wapenstilstand in 1918. Door de tijdsgeest – zo had de Amerikaanse president Woodrow Wilson zich in 1918 uitgesproken voor zelfbeschikkingsrecht en expliciet gepleit voor vrijheid voor de aan het Turkse rijk onderworpen volkeren – was klassieke kolonisatie niet meer mogelijk. Vandaar dat gesproken werd over “mandaatgebieden”, gebieden die geacht werden zichzelf nog niet te kunnen besturen en moesten worden opgeleid om dat op termijn te kunnen doen. Frankrijk kreeg zo het mandaat over Syrië, waaruit het Libanon losmaakte. Groot-Brittannië kreeg Palestina, waarvan Transjordanië (nu Jordanië) werd afgescheiden, en Irak. Aldus werd Groot-Syrië verdeeld over vijf nieuwe staten.
Aan het einde van de Eerste Wereldoorlog was nagenoeg de hele Arabische wereld direct onderworpen aan Europese mogendheden. Eén van de twee uitzonderingen was het binnenland van het Arabische schiereiland, gewoonweg omdat niemand het belang ervan inzag die woestijngebieden te bezetten.
Als troostprijs voor sheriff Hoessein van Mekka die op Brits aandringen in opstand kwam tegen de “Sublieme Poort” in Istanboel, werd de voormalige Ottomaanse provincie Hedjaz aan de Rode Zee een koninkrijk onder Hoessein. Zijn zoon Feisal, de bevelhebber van de Arabische troepen in de strijd tegen de Ottomaanse legers, werd koning van Irak benoemd, nadat hij eerst geprobeerd had de troon van Syrië te bemachtigen maar door de Fransen was verjaagd. Zijn broer Abdallah werd de emir van Transjordanië. Maar toen Hoessein bleef doorzeuren over de vals gebleken Britse beloften, liet Londen toe dat de Saoedi’s die zich, onder Abdel-Aziz ibn Saoed, vanaf 1902 al hadden meester gemaakt van het grootste deel van het schiereiland, ook het koninkrijk van de Hedjaz, met de heilige steden Mekka en Medina, inpalmden. Die verovering was rond in 1926 met de bezetting van de havenstad Jeddah. In 1932 werden alle bezittingen van het huis van Saoed gebundeld in het koninkrijk Saoedi-Arabië. Officieel was het wel onafhankelijk, maar in feite hing het voor een groot deel af van Britse, en later van Amerikaanse subsidies. Van olie was er immers toen nog geen sprake.
De tweede uitzondering was Noord-Jemen dat onafhankelijk werd in 1918 nadat de Britse troepen vanuit Aden de Ottomanen hadden verjaagd. Dat het onafhankelijk werd had ook alles te maken met feit dat er vrijwel niets te rapen viel. Maar de Britten zetten wel een geestelijke leider, imam Yahya, op de troon en bleven via adviseurs en subsidies een oogje in het zeil houden. Saoedi-Arabië en Noord-Jemen behoorden tot de Britse invloedssfeer en hun onafhankelijkheid was dus beperkt. Religieuze leiders zoals imam Yahya, of door liefst fundamentalistische religie geïnspireerde leiders zoals de Saoedi’s, bleven geliefd als kandidaat-koningen tot in 1951, toen de leider van Sanoefi-confrerie, emir Mohammed Idriss, op de troon werd gezet bij de officiële onafhankelijkheid van Libië. (Het land was al in 1942 bevrijd door Britten en Fransen).
Reacties tegen christelijke penetratie
De Europese inmenging viel alles behalve in goede aarde bij de Arabische bevolking. Het ontstaan van religieuze bewegingen en confrérieën als die van de Wahhabieten (de wahhabitische islam is de officiële leer in Saoedi-Arabië), van de Sanoefi’s (Libië) en de Mahdisten (Soedan) waren een reactie op de christelijke penetratie. De Franse verovering van Algerije stootte vanaf het begin op felle weerstand. De bekendste opstand is die van Abdel Qader, die tot 1847 duurde. In Egypte leidde de nationalistische officier Ahmad Urabi in 1881-1882 het verzet tegen de toenemende Britse invloed. In Soedan maakten de mahdisten zich in 1885 meester van de hoofdstad Khartoem. Pas in 1898 kon lord Kitchener Soedan weer onder Britse controle krijgen. En toen de Italianen in 1911 in Libië landden klonken tot in de verste uithoeken van de Arabische wereld, tot zelfs bij de moerasbewoners in Irak, de oproepen tot jihad. Bij het begin van de Eerste Wereldoorlog waren de Italianen nog niet verder geraakt dan de kuststeden.
Het beterde er niet op na de Eerste Wereldoorlog toen, mede onder invloed van de oproep van president Wilson voor zelfbeschikking, bijna overal opstanden uitbraken. Van de sjiieten van Irak die een islamitische, geen Britse staat wilden. Van de Koerden in hetzelfde land. In Syrië (1925-1927) en elders. De Maghreb bleef niet gespaard. Daar is vooral de opstand van Abd al-Krim (1921-26) in het Marokkaanse Rif-gebergte bekend. In Egypte, dat zwaar had moeten bijdragen aan de Britse oorlogsinspanningen, leidde de onrust tot de vorming van de eerste belangrijke nationalistische partij, de Wafd (Delegatie, zo genoemd naar de delegatie van grootgrondbezitters en beoefenaars van vrije beroepen, die met de Britten ging praten over onafhankelijkheid).
Het is overduidelijk dat de kolonisatoren alles behalve geliefd waren. Ze waren ten slotte niet aan de kolonisatie begonnen om de “inboorlingen” plezier te doen, maar om hun economische en politieke belangen uit te breiden en te verdedigen. Voor dat laatste werd bruut geweld gebruikt en werden zelfs massavernietigingswapens ingezet. De Britten bv. strooiden gifgas uit over opstandige sjiieten en Koerden in Irak en brachten duizenden mensen, vrouwen en kinderen inbegrepen, om door zonder enig onderscheid vanuit vliegtuigen dorpen in opstandige gebieden te mitrailleren. (De in 2003 verdreven dictator Saddam Hoessein nam beide tactieken van de Britten over). De Fransen voerden als bestraffing massale bombardementen uit op de opstandige Syrische hoofdstad Damascus. Beschaving brengen is wel iets anders.
Betrouwbare stromannen
Het statuut van de verschillende Arabische landen was verschillend. Er was geannexeerd gebied, zoals Algerije en Libië, er waren verder kolonies, bezette gebieden, protectoraten (die officieel verder werden geregeerd door hun lokale emirs en sultans) en mandaatgebieden. Om er zeker van te zijn dat de belangen van Londen en Parijs niet werden geschaad, zorgde men ervoor dat er bevriende heersers op de beschikbare tronen zaten. Onbetrouwbare of als lastposten beschouwde emirs en sultans werden zonder meer afgezet en vervangen door gehoorzamer verwanten.Dat gebeurde één van de laatste keren in Oman in 1970 waar de obscurantistische sultan Said werd vervangen door zijn zoon Qaboes.
In Noord-Jemen werd een imam op de nieuw geschapen troon gezet. In Bagdad werd emir Feisal, de zoon van sheriff Hoessein van Mekka, een volslagen vreemdeling dus in Irak, tot koning gekroond. En toen de Britten een politieman nodig hadden om de roerige stammen in het zuiden van Jordanië, die raids tot in Syrië uitvoerden, in toom te houden, gaven ze die opdracht aan Feisal’s broer Abdallah. Beide zonen van sheriff Hoessein beseften beter dan hun vader dat ze hun mond moesten houden en de Britten moesten gehoorzamen om in functie te kunnen blijven.
Dit leidde ertoe dat de monarchen zich in een ongemakkelijke positie bevonden. Enerzijds beseften ze maar al te goed dat hun onderdanen de buitenlanders verafschuwden en werden ze gedwongen af en toe de nationalistische kaart te spelen (zo bv. trok koning Feisal van Irak in de jaren 1930 de nationalistische kaart door Koeweit op te eisen). Anderzijds wisten ze even goed dat ze niet te ver mochten gaan om hun troon niet kwijt te spelen. De Irakese koningen, de sultan van Oman en anderen hadden de Britten ook nodig voor de verdediging van hun troon tegen opstandige onderdanen. Ze moesten dus dikwijls door hun onderdanen weinig geapprecieerde compromissen sluiten.
Van de Franse koloniale gebieden waren alleen Marokko en Tunesië officieel protectoraten. Hun vorsten kenden dezelfde problemen als hun door de Britten gecontroleerde collega’s. In Syrië en Libanon namen de Fransen het bestuur direct waar.
Representatieve organen, als die er al waren, en ministers zaten in dezelfde positie van de vorsten. Het ging veelal om voormalige officieren, zoals de beruchte Iraakse Britse stroman Noeri Saïd, en ambtenaren uit de Ottomaanse tijd, handel drijvende grootgrondbezitters die in de steden woonden en andere notabelen. Ook al waren ze overtuigde nationalisten en voorstanders van onafhankelijkheid, ook zij konden positie en goed verliezen als ze te ver gingen. Daardoor raakten de politici overal in de Arabische wereld vanaf eind de jaren 1920 in diskrediet bij de bevolking. Nationalistische partijen als de Egyptische Wafd vielen door de mand omdat ze niets van hun eisenprogramma konden realiseren, maar niettemin bleven collaboreren met de bezetter. Ook het feit dat de elite verwesterd en seculier was en westerse waarden propageerde, zoals het feminisme, viel in slechte aarde in een wezen traditioneel islamitische maatschappij. En niet te vergeten, het feit dat ze steeds meer rijkdommen accumuleerde, vooral in de vorm van land, dankzij haar inschikkelijk gedrag tegenover de echte machthebbers. Die concentratie van rijkdom was overigens een officiële Britse politiek om een rijke, van Britse troepen afhankelijke groep te creëren. In Irak gebeurde dat bv. door de collectieve tribale gronden privé-eigendom te maken van sjeiks, wat tot landconflicten leidde die nog tot op de dag van vandaag worden uitgevochten. Soms letterlijk, met de wapens.
De Moslim-Broederschap
De reactie bleef niet uit. Zoals na de nederlaag van de Arabische legers in de zesdaagse oorlog van juni 1967, het Arabisch nationalisme finaal gediscrediteerd raakte en plaats ruimde voor islamitisch fundamentalisme, zo ook was de reactie op de wantoestand in de jaren 1920 islamitisch. In 1928 richtte de Egyptische islam-geleerde Hassan al-Banna de Moslim-Broederschap op. Een genootschap dat nog steeds zeer invloedrijk is in de hele Arabische wereld. Alhoewel de broederschap in Egypte zelf gescleroseerd lijkt en, wat de leiding betreft, er meer als een oudemanneninstituut uitziet, deed ze het in 2006 uitstekend bij de Egyptische parlementsverkiezingen alhoewel ze officieel nog steeds verboden is. Dat goede resultaat dankt ze aan het feit dat het de enige gestructureerde oppositiegroep is die het regime van president Hosni Mubarak nooit heeft klein gekregen.
De broederschap was bij haar oprichting niet zo fundamentalistisch als ze nu wordt afgeschilderd. Hassan al-Banna beschouwde het islamitisch recht, de shariah, als het resultaat van specifieke historische omstandigheden en van menselijk denkwerk. Wat betekent dat het kan worden geïnterpreteerd en aangepast aan de moderne maatschappij. Een ketterij in de ogen van fundamentalisten als de Saoedische wahhabieten voor wie elk historicisme uit den boze is en de teksten eeuwigdurend letterlijk moeten worden gevolgd.
Bijzonder populair werd de Moslim-Broederschap door haar sociaal programma en werk. Ze knoopte nauwe banden aan met de opkomende arbeidersbeweging, verdedigde vakbondsbescherming van de arbeiders en pleitte voor werkloosheidsuitkeringen. Ze richtte zelfs eigen bedrijven op, waarin de arbeiders aandelen kregen. Ze pleitte voor sociale programma’s van de overheid, en gaf het voorbeeld door zelf hulp en medische verzorging te bieden aan de armen. Hassan al-Banna was ook een voorstander van landverdeling – een programma dat in de jaren 1950 door president Nasser zou worden uitgevoerd, maar dat na diens dood werd teruggedraaid door de conservatieve staatsgeestelijkheid. Die meent dat privé-bezit onder de shariah heilig is en voorrang heeft op sociale rechtvaardigheid.
Toch zou het niet de Moslim-Broederschap zijn die de leiding nam tot de emancipatie van de Arabische wereld, alhoewel ze deelnam aan gewapende acties en aanslagen pleegde tegen Britse en pro-Britse doelen. Die rol kwam toe aan het nieuwe Arabisch nationalisme, dat groeide bij de middenklasse van kleine ambtenaren, beoefenaars van vrije beroepen en bij legerofficieren van bescheiden afkomst. Dat nationalisme kreeg een stevige zet door het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog in 1939. Sommigen hoopten dat de Duitsers de Fransen en Britten zouden bevrijden, en meteen ook een einde maken aan de zionistische kolonisering van Palestina. Zover kwam het niet. De opmars van de Duitse generaal Erwin Rommel doorheen Noord-Afrika werd in 1942 gestuit te El Alamein, op zowat 100 km van de Egyptische havenstad Alexandrië. Maar Britten en Fransen waren na twee wereldoorlogen zo verzwakt dat ze niet meer in staat waren hun kolonies militair onder controle te houden. Bovendien stonden ze onder druk van hun belangrijke Amerikaanse bondgenoot om hun kolonies op te geven. Het ging niet van harte en in vele landen, vooral in Algerije en in Zuid-Jemen, werd nog hard geknokt vooraleer de onafhankelijkheid er kwam. Officieel waren Egypte en Irak respectievelijk al sedert 1922 en 1932 onafhankelijkheid, maar de twee landen hadden slechts een beperkte soevereiniteit.
De lijst van landen die echt onafhankelijk werden begon met Syrië en Libanon in 1946 ten gevolge van Britse druk op Frankrijk. Trans-Jordanië volgde in 1948. Voor de gelegenheid werd emir Abdallah tot koning uitgeroepen. Hij herdoopte zijn rijk tot Jordanië toen hij de Westelijke Jordaanoever, die bedoeld was om een deel te worden van een Palestijnse staat, met instemming van de Britten, annexeerde. Libië werd een staat in 1951. Egypte zette in 1952 een stap in de richting van onafhankelijkheid door de staatsgreep van een groep “vrije officieren”, maar het duurde tot 1956 – na het fiasco van de Brits-Frans-Israëlische invasie om het Suezkanaal te recupereren en president Gamal Abdel Nasser te kleineren – tot de Britten het land verlieten. In datzelfde jaar werden ook Soedan, Tunesië en Marokko onafhankelijk. De revolutie van 1958 in Bagdad maakte een einde aan de greep van Londen op Irak. Koeweit volgde in 1961. De Algerijnse strijd voor onafhankelijkheid werd in 1962 met succes bekroond, die van Zuid-Jemen in 1967. (In 1990 zou het samen met Noord-Jemen de Republiek Jemen vormen). Een laatste reeks volgde in 1971 met de onafhankelijkheid van Koeweit, Bahrein, Qatar, de Verenigde Arabische Emiraten (een federatie van zeven emiraten) en van Oman.
Op te merken valt dat de Britten en Fransen nergens democratie invoerden. Alle regerende vorsten (op de bey van Tunis na) bleven, ook na de onafhankelijkheid, aan het bewind met zeer uitgebreide bevoegdheden, waarin Fransen en Britten een garantie zagen voor hun belangen. En nergens, behalve in Egypte in de jaren 1923-1924, werd geëxperimenteerd met parlementaire democratie. Zowel Fransen als Britten wisten dat die tegen hun belangen in zou gaan. Daarom was het experiment in Egypte ook van zeer korte duur.
Het Arabisch nationalisme
De heersende ideologie in de Arabische Wereld aan het einde van de Tweede Wereldoorlog (1939-1945) was ongetwijfeld het nationalisme, dat het islamisme van de Moslim-Broederschap verdrong. Boegbeeld ervan werd de Egyptische president Nasser, die na de staatsgreep van 1952 de sterke man van Egypte werd en met zijn redenaarstalent de Egyptische fellah (boer) terug een gevoel van eigenwaarde wist te geven. Maar zijn stem reikte verder. De hele Arabische wereld luisterde gepassioneerd naar hem. Zonder hem was de Iraakse revolutie van 1958, waarbij de koning en de gehate Noeri Saïd werden vermoord, er wellicht niet gekomen. Hij inspireerde generaal Abdullah al-Sallal, die in 1962 imam Mohammed al-Badr afzette in Noord-Jemen, evenals kolonel Muammar al-Kadhafi en generaal Jaafar al-Noemeiry. De eerste zette op 1 september 1969 in Libië koning Idriss af en de tweede nam de macht in Soedan over van een burgerregime. Alle Arabische monarchieën voelden zich bedreigd door dit Arabisch nationalisme. Koning Abdallah van Jordanië werd in 1951 vermoord wegens zijn meer dan dubieuze rol in de Palestijnse kwestie – hij had het met de zionisten op een akkoordje gegooid om Palestina onder elkaar te verdelen. Een laatste voorbeeld: op koning Hassan II van Marokko werden in 1971 en 1972 twee mislukte aanslagen gepleegd.
Libanon, een door de maronitisch-christelijke minderheid geregeerde staat, dreigde in 1958 evenals Jordanië in het Arabisch nationalistische kamp te komen na de staatsgreep in Irak. Om dat te verhinderen landden Amerikaanse mariniers op de kust van Beiroet en Londen stuurde Britse troepen naar Jordanië.
Het Arabisch nationalisme werd door het Westen – met de dominerende rol van de Verenigde Staten van Amerika na de Tweede Wereldoorlog was “Europa” verleden tijd geworden – als een nieuwe bedreiging gezien. Niet alleen bevriende monarchen werden van hun troon gestoten, het nationalisme opende de weg naar de naasting van de olie in Irak in 1972, waardoor de grote oliewinsten voortaan de Irakezen ten goede kwamen en niet langer in de zakken van de westerse oliemaatschappijen verdwenen. Dat gebeurde onder het bewind van de Socialistische Arabische Baath-partij (Baath betekent heropstanding), die in Irak van 1968 tot 2003 aan de macht was en in Syrië, zij het onder een rivaliserende fractie, sedert 1966 de plak zwaait. De Baath was ook steeds een Arabisch nationalistische rivaal van het nasserisme.
Het aantasten van de westerse belangen en het doorvoeren van hervormingen, zoals de landverdeling in Egypte, werd door het Westen automatisch gelijkgeschakeld met communisme. Neutraliteit – Nasser was één van de oprichters van de beweging van niet-gebonden landen – werd door het Westen niet aanvaard. Het gevolg was dat de nationalistische staten geen hulp meer kregen, zoals bv. voor de bouw van de Aswan-stuwdam in Egypte, wat ze in de armen van de Sovjet-Unie dreef, waarmee het Westen een “koude oorlog” uitvocht. Het Westen had gehoopt de Arabische landen in te schakelen in een omsingelingsalliantie tegen de Sovjet-Unie, het zgn. Pact van Bagdad, dat in 1955 werd opgericht tussen Turkije en Irak en later werd uitgebreid met Iran, Pakistan en Groot-Brittannië. Maar dat lukte niet en Irak verliet het pact na de revolutie van 1958.
Het Arabisch nationalisme werd met alle mogelijke middelen bekampt. Zo was er de “Eisenhower-doctrine” (zo genoemd naar de toenmalige Amerikaanse president Dwight Eisenhower) van 1957, waaronder economische en militaire hulp zou worden verleend aan landen in het Midden-Oosten die zich bedreigd voelden door Sovjet-subversie of door een invasie. Op Libanon na was er geen interesse en de doctrine stierf in 1959 een stille dood.
Alle resterende conservatieve en monarchale Arabische staten werden in de strijd ingeschakeld. Zo financierde Saoedi-Arabië de burgeroorlog in Noord-Jemen die in 1962 uitbrak na de staatsgreep van generaal al-Sallal en die tot 1970 duurde. Ook om de macht in Syrië werd jarenlang gestreden, waarbij de CIA staatsgrepen financierde in de hoop een pro-westers regime aan de macht te brengen. Een opluchting was dat de unie tussen Syrië en Egypte (1957-1961) al na drie jaar stuk liep en er dus geen machtige Arabische staat kon groeien, want verscheidene landen hadden interesse betoond om bij de “Verenigde Arabische Republiek” aan te sluiten..
Het avontuur in Noord-Jemen, waar een Egyptisch expeditieleger generaal al-Sallal ging helpen, putte Egypte financieel uit. Het was één van de oorzaken van de Arabische nederlaag in de zesdaagse expansieoorlog die Israël in juni 1967 ontketende. Nasser wou aftreden, maar werd door een enthousiaste menigte teruggeroepen in Cairo. In 1970 bezweek hij, ondermijnd door suikerziekte en voortdurende stress, aan een hartaanval. De nederlaag van 1967 was een fatale slag voor het Arabisch nationalisme, dat bewees even machteloos te zijn geweest als zijn burgerlijk-nationalistische voorgangers. De dood van Nasser opende de weg naar een nieuwe golf van islamisme, die werd en wordt ondersteund door alle conservatieve en monarchale Arabische landen.
Interne verdeeldheid en gebrek aan traditie
Ook onder het Arabisch nationalisme was er geen sprake van invoering van democratie. En daar zijn heel wat redenen toe. In de eerste plaats was er nergens een traditie van democratie. Eeuwen lang werden de Arabische landen autoritair door het Ottomaanse Rijk bestuurd. En ze voelden zich daar relatief goed bij omdat het ten slotte een islamitisch rijk was. Noch was er sprake van een enige democratische voorbereiding door de koloniale mogendheden. Meer zelfs, democratie en parlementair regime werden door de meeste Arabieren afgewezen omdat die ideeën afkomstig waren van hun bezetters.
Niet vergeten mag ook worden dat de meeste Arabische landen alles behalve homogeen zijn. Sommige zoals Libanon, Syrië en Irak zijn echte mozaïeken van verschillende etnische en religieuze groepen, die alle eeuwen lang onder hun eigen gebruiken en recht leefden in diverse Ottomaanse provincies. De aanhorigheid ging in de eerste plaats naar de familie en vervolgens naar de godsdienstige groep. Syrië, Libanon, Irak, Jordanië en ook Palestina zijn nieuwe landen die pas rond 1920 werden opgericht en aanvankelijk geen gevoel van nationale samenhorigheid hadden. Arabische nationalisten zagen niet die aparte landen, maar één grote Arabische staat als doel. Religieuze moslims zwoeren en zweren bij de “oemma”, de gemeenschap van alle moslims van de wereld.
Die interne verdeeldheid maakte elkeen kwetsbaar in de kwestie Israël-Palestina. Zo hebben Egypte, Syrië en Irak elkaar jaar en dag voor verrader uitgemaakt. En zoals in Europa elke verdenking van antisemitisme elke politicus in zijn schelp doet kruipen, zo is, of liever was, in de Arabische wereld de betichting van verraad aan de Palestijnse zaak lang een te vermijden stigma geweest.
Natievorming is iets dat tijd vraagt, maar het heeft wel al successen geboekt. In Irak bewees de oorlog met Iran (1980-1988) dat er een Irakees bewustzijn bestond. Gevreesd werd bv. voor massale deserties van sjiieten die niet tegen hun Iraanse geloofsgenoten zouden willen strijden. Daar bleek niets van aan. Ook de meeste Koerden en de leden van diverse christelijke groepen gaven gehoor aan de oproepingsbevelen en namen de wapens op. En momenteel is het massale verzet tegen de Amerikaans-Britse bezetting een bewijs van het bestaan van een nationaal gevoel. Ook in Syrië bestaat er een sterk ontwikkeld nationaal gevoel, alhoewel de Fransen daar indertijd alles aan deden om dat te ondermijnen.
Sedert de val van het Arabisch nationalisme zit de Arabische wereld op een dieptepunt. Hij lijkt wel op België waar dynastieën van politici de regel aan het worden zijn, waar zonen en dochters hun vader opvolgen. In de monarchale landen is dit al traditie, maar zorgwekkender is dat dit ook aan het gebeuren is in eertijds sterk nationalistische en republikeinse landen. In Syrië heeft Bashar al-Assad zijn in 2000 overleden vader Hafez opgevolgd. In Egypte, Libië en Jemen maken de zonen van Hosni Mubarak, Muammar al-Kadhafi en van Ali Abdullah Saleh zich op om in de bres te springen. Het zijn potentaten geworden zoals de koningen, sultans en emirs elders, voor wie alleen de familie telt. Democratie is aan hen dus niet besteed. Zij roepen voor hun antidemocratisch gedrag het gevaar van het islamisme in. Uiteindelijk kunnen ze allemaal, vorsten en presidenten, op steun van het Westen rekenen zolang ze bereid zijn hun ziel aan dat Westen te verkopen.
Sedert de landing van de Fransen in Algiers in 1830 is er ten gronde nog niets veranderd: het Westen streeft naar controle over de Arabische landen en hun olierijkdommen, zonodig door een directe invasie zoals in 2003 in Irak. Maar liefst via lokale stromannen. Het weet ook maar al te best dat die stromannen zouden worden weggestemd bij echt vrije verkiezingen en de westerse belangen opnieuw op de helling zouden komen te staan zoals in de tijd van het Arabisch nationalisme. Democratie wordt door het Westen gereduceerd tot stemmen voor de “juiste” personen zoals de Palestijnen aan den lijve ondervinden: als je verkeerd stemt, wordt je gestraft. In feite is de hele propaganda voor een “democratisch Midden-Oosten” een rookscherm waarachter de echte bedoelingen moeten worden verborgen. En die zijn, nogmaals, controle en medewerking door plaatselijke potentaten.
In plaats van “strijd tegen het communisme” is nu “oorlog tegen het terrorisme” het wapen geworden waarmee elke poging tot ontsnapping aan onderwerping de kop wordt ingedrukt. Ook in die “oorlog” is geen neutraliteit aanvaardbaar. Of zoals president Bush jr. het in de beste christelijke fundamentalistische traditie uitdrukt: wie niet met ons is, is tegen ons.
Maar in de periode van het Arabisch nationalisme werd er nog felle tegenstand geboden tegen het westerse opdringen. Nu nauwelijks nog, zeker nu ook regelrechte invasies tot het arsenaal van het Westen behoren. Zelfs een hevig Arabisch nationalist als Kadhafi, destijds een vurig bewonderaar van Nasser, heeft geld voor zijn eieren gekozen om zijn “dynastie” niet in gevaar te brengen en een invasie te vermijden. Begin 2004 heeft hij zich onderworpen aan het Westen en werd er plots een gerespecteerd Arabisch leider. En natuurlijk wordt er over democratie in Libië wordt niet meer gesproken. “Onze man” is er immers aan de macht, zoals er ook al “onze mannen” zijn in Egypte, Jordanië, Algerije, Marokko, Tunis en in alle staten op het Arabisch schiereiland. Enkel Syrië en het verzet in Irak bieden nog weerstand, en net buiten de Arabische wereld Iran. Het islamisme, in de zin van politieke islam, zelf is geen echte opvolger van het Arabisch nationalisme geworden. Het heeft geen nieuwe Nasser voortgebracht, is in geen enkel Arabisch land aan de macht geraakt (behalve enkele jaren in Soedan) en wordt overal fel bestreden. Zijn actie beperkt zich tot enige aanvallen tegen Israëlische en westerse doelwitten. Op termijn zal het onvermijdelijk ook de weerbots ondervinden van zijn gebrek aan succes, net als de Arabische burgerij tussen de twee wereldoorlogen en de Arabische revolutionaire nationalisten tussen de jaren 1950 en de zesdaagse oorlog van 1967. Wat zal het vervangen? Dit valt moeilijk te voorspellen, maar het Westen zal er zeker alles aan doen om te verhinderen dat er echte democratische zal komen. Daarvoor staat er teveel op het spel.
(Uitpers, nr. 77, 7de jg., juli-augustus 2006)
Deze tekst is een iets ingekorte en bewerkte versie van een artikel dat zal verschijnen in het vredescahier “Democratie en de Arabische Wereld” van de vzw Vrede in Gent, dat binnenkort verschijnt. Info hierover Vrede vzw, Filips van Arteveldestraat 35, 9000 Gent, tel: 09/233.46.88 en http://www.vrede.be