Met groeiend ongeloof en verbazing zat ik te kijken naar een “objectieve” inschatting van hoe het Rode Leger in zijn stormloop op de weg naar Berlijn in 1945 huishield onder de Duitse burgerbevolking. Uitgangspunt voor de Russische reeks Voprosi Istorikam (Vragen aan Geschiedkundigen) was de tendens in de Westerse opinie om mettertijd het aantal verkrachtingen van vrouwen en meisjes op te schroeven tot nu al 2 miljoen. Een allesbehalve onbevooroordeelde ondervrager legde het in aflevering 4 van 2012 voor aan een vooraanstaande historica, Elena Sinjavaskaja. Want het ging om een projekt, Realinaja Voina: De Echte Oorlog.
‘Honger’
Waarom ik dat filmpje van een halfuur bekeek, had te maken met een nieuw boek van Bert Cornelis. Door Duitse Puinen brengt een postume hulde aan de erg jonge verzetsstrijder en politiek gevangene Louis Van Meel uit Rotselaar. Die had namelijk een volledig manuscript nagelaten dat zijn kinderen nooit hadden mogen lezen voor zijn dood (in 2012, daarom). Het heet Honger en is onmiddellijk geschreven na Van Meels terugkeer in zijn dorp op 23 mei 1945. Zijn zoon Rik had het werkstuk, en nog andere geschriften, netjes op zijn zolder bewaard. Als hij geen vraag gekregen had van Cornelis had hij er wellicht nooit meer aan gedacht. Van Meel vertelt minder over zijn jaar in Buchenwald en het buitenkamp Langenstein-Zwieberge in Halberstadt (politiek gevangene 48639, student want amper 17 jaar, twee jaar nadat hij was toegetreden tot de NKB als munitiesmokkelaar en vlugschriftenverdeler).
Hij werd niet naar Dora gestuurd, waar in de ondergrondse driftig gewerkt werd aan de Vergeltungswaffe, vooral aan de V2-raketten (Brigitte D’Hainaut & Christine Somerhausen, Dora 1943-1945: 173). Maar hij werkte wel in de steengroeve, waar hij als kortstondige ploegbaas zijn eerste moord zou plegen: vanwege een opgeraapte sigaret stuurde een SS-er hem naar een ploeg die gaten moest boren in de bergwand. In de tunnel ligt een dode arbeider. “Gij hebt nog dertig minuten te leven”, grinnikt de SS-man. Gelukkig had Van Meel enkele “kardoezen” verborgen toen hij zelf met de drilboor werkte. Hij vult de gaten met teveel buskruit, rolt de ontstekingsdraad uit, en gaat op de loop voor de terugkerende SS-er, die enkele kogels op hem afvuurt. Hij struikelt en “een seconde later beefde de aarde. De lucht sloeg uit mijn longen en ik bleef een ogenblik versuft liggen. (…) Het niet onderstutte gewelf was ingeslagen en onder duizenden kilogrammen steen stak de SS-man. (…) Had ik een moord begaan?” Ja. Uit lijfsbehoud. En dat was dus Van Meels kerstverhaal 1944. Dat ook aangeeft hoe uitputtend en moordend de uithongeringskampen waren – wat ook de bedoeling was van de SS, die zijn hoofdkwartier in Sachsenhausen had. Vandaaruit werden alle kampen geïnspecteerd. Sachsenhausen gaf ook opleiding aan de bewakers, ideologische vorming aan SS-officieren, deed valsmunterij op grote schaal, en bedacht medische experimenten. Ook de bewuste uithongeringspolitiek (“Arbeit macht frei”) werd er ontvouwd door honderden contracten met grote bedrijven en de oorlogsindustrie (Himmler en Speer). Van Meel zat in Buchenwald (“Jedem das seine”), het kamp met de meeste Belgen, van 8 mei 1944 tot 8 april 1945. En werd toen mee op Dodentocht gestuurd. Want “midden april 1945 gaf Reichsführer-SS Heinrich Himmler de commandanten van de nog niet bevrijde concentratiekampen de opdracht dat geen gevangene levend in handen van de vijand mocht vallen. De kampen moesten dus tijdig ontruimd worden” (Volker Ullrich, Acht Dagen in Mei: 125; Peter Longerich, Heinrich Himmler: 735).
Daarover repte het Russische programma met geen woord. Alleen de belediging van het Rode Leger was onaanvaardbaar. Nochtans hadden filmmaakster Helke Sander en geschiedkundige Barbara Johr vijf jaar lang interviews met slachtoffers en getuigen opgenomen (onder meer met Hildegard Knef en Lev Kopelev), archieven doorzocht, plekken bezocht voor een driedelige dokumentaire, Befreier und Befreite, die in 1992 op de Berlinale werd vertoond. Hun bevindingen waren schokkend. “Rund 1,9 Millionen Frauen und Mädchen wurden während des Vormarsches auf Berlin von Rotarmisten vergewaltigt, davon 1,4 Millionen in den ehemaligen deutschen Ostgebieten und während Flucht und Vertreibung, 500.000 in der späteren Sowjetischen Besatzungszone” (Der Spiegel, 31 mei 1992).
1 op 20
Niet dat er geen uitwassen waren bij de geallieerden. Ook de Amerikanen bezondigden zich aan gehannes met op zijn minst 190.000 vrouwen (Miriam Gebhardt, Als die Soldaten kamen. Die Vergewaltigung deutscher Frauen am Ende des Zweiten Weltkriegs 2016). “Der Vormarsch der US-Armee gegen Hitlers Tyrannei war begleitet von Gräueltaten der GIs. Schätzungen der deutschen Opferzahlen gehen weit auseinander(…), auch weil sie ein Tabubruch sind in der Bundesrepublik” (Merkur, 5 mei 2015). Bij de bevrijding van Beieren in april 1945 waren al duizenden gevallen van verkrachting opgetekend. Gebhardt, die zich baseerde op het aantal oorlogskinderen van ongetrouwde vrouwen begin jaren vijftig, schat dat 5 % van hen door verkrachting zijn verwekt. Voor elke geboorte waren honderd verkrachtingen gebeurd (ook van jongens en mannen). Waar de Amerikanen zich bezondigden aan 11.000 verkrachtingen (berekend door de Amerikaanse criminoloog Robert Lilly in 2003), liggen Gebhardts bevindingen stukken hoger. Lilly gaf toe dat haar cijfers niet onwaarschijnlijk zijn. Want ook Fransen en Britten lieten zich niet onbetuigd.
Het geallieerde totaal komt zo op 860.000 – niet zo ver van de Russische cijfers, al dient gezegd dat het vaker zonder geweld gebeurde, omdat zij op eigen bodem veel minder terreur hadden gezien, en “voor dollars, sigaretten en chokolade een aanzienlijk aantal Duitse vrouwen bereid was zich vrijwillig beschikbaar te stellen” (ibid.: 136). Eén grote uitzondering: de Franse koloniale troepen, met name de Marokkaanse Goumiers onder generaal Alexandre Juin die zowel in Italië na Monte Cassino en in de streek rond Stuttgart bijzonder woest te keer gingen. Maar hoedanook, “both sides plundered valuables and mementoes, and soldiers often committed gang rapes against women” (The Local, 5 maart 2015).
Opvallend is dat Voprosi Istorikam dat soort vooroordeel met graagte hanteert om de Westerse berekeningen in twijfel te trekken. Ze betwist de berekingsmethodes. Op de vraag naar de grootte van het Russische leger in voormalig Duits gebied (2,5 miljoen manschappen op drie fronten), weigert Sinjavaskaja evenwel te antwoorden, ze beperkt zich tot de fronttroepen aan de grenzen van Duitsland. “Voor de aanval op Berlijn (24 april-5 mei 1945) geeft de Krijgsaanklager voor het 1e Wit-Russische front officieel 7 legers onder maarschalk Zjoekov aan, samen 908.000 soldaten. Maar daar moet je 37.000 doden en 141.000 gewonden aftrekken. Welnu, voor die 730.000 soldaten zijn er welgeteld 72 verkrachtingen genoteerd”. Nogal vreemd want eerder zei ze dat in de eerste maanden 4.148 Sovjetofficieren in beschuldiging waren gesteld. Wel geeft ze ruiterlijk toe dat “het er erger aan toeging in Oost-Pruisen begin 1945”. Maar niet meer dan 2 % van het leger heeft zich misdragen. Om dan te beklemtonen dat het vooral de “anderen” waren die zich bezondigden aan misbruik: “U moet begrijpen, vooral Oekrainers en Wit-Russen waren gebeten op de nazi’s en gingen niet zachtzinnig om met de Duitsers. En er waren ook ongemanierde rekruten uit de randgebieden, de Kaukasus of Centraal-Azië. De legerleiding heeft dat snel onder controle gekregen”.
Ook het Poolse Wojska Polskiego, de bondgenoot die mee de stormloop opzette, noemt zij “veel brutaler”. De Poolse burgerbevolking was nog onverzoenlijker, stelt ze. Burgers brandden boerderijen, huizen en fabrieken plat. De Russen moesten maatregelen nemen om hen te kalmeren. Polen verbood Duits als omgangstaal in de Siedlungsgebiete, hief (vermoedelijk protestantse) godsdienstige vieringen op, lijfstraffen werden schering en inslag. Zo snel was de beteugeling nu ook weer niet, want pas in 1947 ging het Rode Leger over tot kazernering van de troepen om ze weg te houden van de Duitse bevolking. De arbeidersbuurten die reikhalzend naar de bevrijders hadden uitgekeken werden zwaar teleurgesteld, schreef Bertolt Brecht in 1948 (Arbeitsjournal, Band II 1974): “De ontmoeting werd een overval, die de zeventigjarigen en de twaalfjarigen niet spaarde en zich totaal in het openbaar afspeelde”. Voprosi Istorikam gaat zelfs zo ver om ook de vrijgekomen krijgsgevangenen als grootste roofdieren te omschrijven. “Vooral Italianen, Hollanders en zelfs Duitsers behoren tot de voornaamste plunderaars op weg naar huis”. Misschien wel iets begrijpelijker.
Racisme
Het verhaal van Van Meel doet niet onder voor de Duitse getuigenissen. Al in Langenstein heerst er onbewust of ondoordacht racisme. Felix, bij voorbeeld, wou tabak ruilen voor varkensvlees met “zigeuners” die dat niet mochten eten van hun godsdienst. “Wanneer Felix het vlees ziet, wordt het meteen duidelijk dat het … mensenvlees is. ‘Ah neen hé’, antwoordt Louis”. Het blijkt echt te zijn, want de pseudo-moslims worden daarna nog eens betrapt. “Het eerste gesneden vlees hadden ze al verkocht. Een koude rilling loopt over Louis zijn rug”. Er dient wel opgepast met dat taalgebruik. Het boek Van Breendonk naar Ellrich-Dora (2012, heruitgave 2016) van de gebroeders François en Roger De Coster (dat ook een Dodenmars bevat van de oorlogsinvalide Louis De Becker) opent met een belangrijke waarschuwing van die getuigen: “Als over ‘Duitse zigeuners’ gesproken wordt, met een zwarte driehoek kan het enkel gaan over Duitsers die als ‘asocialen’ beschouwd werden en zoals criminelen van gemeen recht (groene driehoek) de vuile werkjes voor de SS-moesten opknappen (…) De Duitse zigeuners waren allemaal al in 1942 al vermoord, en hun lot in de bezette gebieden was ook op vernietiging gericht (…) Spreken over ‘misdadige Duitse zigeuners’ is daarom ongegrond maar doet niets af aan de misdaden die bewakers tegenover gevangenen gedaan hebben, en het beeld dat gevangenen er zich over vormden”.
Volle dertig bladzijden (79-109) besteedt Cornelis aan de korte wijl (23 april-6 mei) die Louis in de Russische sector verblijft, vooraleer de oversteek te wagen over de Mulde, een zijrivier van de Elbe, naar de Amerikanen (dat zal hem nog drie dagen kosten, omdat hij geen papieren heeft). In die helse tijd heeft hij drie mensen vermoord uit noodweer, een boze vrouw de tanden uitgeslagen, enkele verkrachtingen achter de rug, al wil dat niet zo best lukken, en een hoogzwangere vrouw helpen bevallen. Maar het is interessant zijn beschrijving van de eerste Rus die hij in het niemandsland tegenkomt te lezen. De man komt uit de mist op een fiets aangereden, gevolgd door een hele groep, die verbaasd zijn over de “Belgen”: “Het merendeel van hen wist trouwens niet eens dat België bestond maar zij lieten hun onkunde niet blijken”. Dat mag niet verwonderen want ze zagen er nogal vreemd uit (zelfs zonder een overdosis vodka): “De spleetogen en de lange hangsnor; alsmede de platneuzige gezichten deden me veronderstellen Mongolen voor mij te hebben, mannen uit de eerste gevechtslinies. Waarschijnlijk de klasse van volk die het regime het liefst kwijt was!”.
Daar ligt meteen alles van de vooroordelen in vervat: natuurlijk waren de Russen extreem in hun sympathie of haat, hun driften slagen snel om, want ondanks een aanbevelingsbriefje dat Van Meel aan een spoorweggezin heeft gegeven, “werpen ze zich op de Duitse vrouwen”; het bevestigt de neerbuigende houding zelf over hun randvolkeren; de “onmiskenbare arrogantie waarmee niet eens zo weinig Duitsers zich opstelden tegenover de bezetter, zelfs nog op het moment van nederlaag” (Volker Ullrich, Acht Dagen in Mei: 133 – Van Meel beschrijft ettelijke ontmoetingen met dergelijke hooghartige vrouwen); het suggereert de waardeloosheid van een simpele soldaat, kanonnenvoer zoals ook bij Stalingrad al het geval was; en de indoctrinatie die gewone soldaten hadden meegekregen. De bevrijder van Vilnioes, maarschalk Tsjernjachovski, had als marsbevel meegegeven: “Er geldt geen genade. Voor niemand, die ook geen enkele genade voor ons heeft getoond. Het land van de fascisten moet een woestijn worden”. Reeds in 1942 had de kommunistische regering massaal vlugschriften verspreid met een oproep tot meedogenloze, nietsontziende wraak: “Dood ze! Dood ze! Niks aan de Duitser is onschuldig, niet aan de levenden, niet aan de ongeborenen. (…) Breek met alle geweld het raciale meerderwaardigheidsgevoel van de Germaanse vrouwen! Pak ze als terechte oorlogsbuit!” (Die Zeit, 22 maart 2015). Het racisme werd ook doorgetrokken naar de andere geallieerden. Zwarte soldaten hadden voorspelbaar nogal wat nakomelingen verwekt, met verstrekkende gevolgen: “Frauen, die von dunkelhäutigen Soldaten vergewaltigt wurden, ermöglicht man den Abbruch schneller. Vergewaltungskinder, die ausgetragen werden, gelten als ‘Kinder der Schande’ – oft ein lebenslanges Trauma” (Badische Neueste Nachrichten, 3 april 2020). Ontkenning heeft decennialang de Duitse demokratie parten gespeeld. Ontkenning heeft ook de huichelachtige houding van de geallieerden besmeurd.
Dagboek
Nochtans was al vrij vroeg het treurige lot van de Duitse vrouwen bekend geraakt. Maar genegeerd. Tijdens de inname van Berlijn had een toen onbekende vrouw een dagboek bijgehouden van 20 april tot 22 juni 1945. De dag waarop haar verloofde Gerd weer opdaagde en haar afwees. In het dagboek beschrijft ze lakoniek hoe ze ondanks haar goede opleiding (ze had onder meer in Moskou en aan de Sorbonne gewerkt) toch de een na de andere dag verkracht werd, vaak meer dan eens per dag. Om zich te beschermen zocht ze “einen ‘Wolf’ der ihr ‘Wölfe vom Leib hält’” (Eine Frau in Berlin, 1959: 74) in de vorm van een hooggeplaatste Russische majoor die haar kon beschermen en met wie ze zelfs een vrij normale relatie had. Ze is allesbehalve mild voor de lafheid van de Duitse mannen, zoals haar Gerd. Geschiedkundige Antony Beevor raamt overigens het aantal door Russen verkrachte vrouwen in Berlijn tussen 1945 en 1948 op liefst 100.000 (Berlin: The Downfall 1945, 2002).
Na de oorlog stemde zij ermee in om dit pijnlijke beeld uit de ondergang van de Duitse hoofdstad uit te geven. Het verscheen, met de hulp van de uitgeweken oud-propagandist van de nazi’s en archeoloog Kurt Wilhelm Marek (die zelf zijn naam omdraaide tot C.W. Ceram), anoniem eerst in het Engels (A Woman in Berlin, 1954; in het Nederlands al vertaald in 1955). De Duitse uitgave verscheen pas vijf jaar later in het Zwitserse Genève bij het kleine Kossobo, en lokte meteen grote verontwaardiging uit. “Anonyma” had met haar onbeschaamde nuchterheid “de eer van de Duitse vrouwen aangetast” en was “een schande voor het Duitse vrouwbeeld”. De verkoop was dan ook erg bescheiden. Tot in 2003 Hans Magnus Enzensberger het boek opnieuw uitbracht, maar in een uitgebreidere versie, wat een hele kontroverse uitlokte over de inbreng van Ceram die de meeste bezwarende passages over nazisamenwerking, ook van de auteur, zou hebben weggewerkt en het historisch dokument eigenlijk had omgebouwd tot een roman gebaseerd op ware feiten. Dat werd door vergelijking van handschrift en getypt exemplaar tegengesproken, de auteur zelf had de tekst uitgebreid (Die Welt, 26 juni 2019). Maar niettemin, “Allerdings ist die Authentizität der Notizen dennoch eingeschränkt, hat Yuliya von Saal festgestellt: Nur gut ein Drittel des im Buch veröffentlichten Materials entspricht tatsächlich recht genau den handgeschriebenen Originalen”. Maar net de beschrijving van de verkrachtingen is ongewijzigd gebleven. En dus bleef het raadsel: wie was Anonyma ?
Twee feiten verhevigden de Duitse inhibities over de waarachtigheid van de dramatische dagen: eerst de bekendmaking van de naam, Marta Hillers; daarna de verfilming van het boek in 2008. Het was slaande ruzie tussen Enzensberger en de man die de naam ontblootte, Jens Bisky, een journalist van de Süddeutsche Zeitung. Hij “gab schließlich unautorisiert die Identität der wenige Jahre [twee] vor der Neuausgabe verstorbenen Autorin preis. Marta Hillers ist der Name der Autorin. Im Zweiten Weltkrieg schrieb sie für Zeitschriften der Deutschen Arbeitsfront und des Nationalsozialistischen Lehrerbundes” (Archiv München, 22 september 2021). Dat laatste wakkerde de twijfels over de autenticiteit natuurlijk aan, maar in een doorwrocht onderzoek van Yuliya Von Saal kon genuanceerd aantonen dat het “doch spricht einiges dafür, den Bestseller nicht als Zeitdokument und nicht als authentisch, sondern als einen stark literarisierten Monolog in Tagebuch-Form zu lesen, ohne die dort festgehaltenen Ereignisse und Beobachtungen für Historiker als unbrauchbar zu erklären”. Maar wie het echte tijdsdokument wil lezen, moet het handschrift van Hillers gebruiken en niet het geromantiseerde dagboek van Anonyma (Vierteljahrshefte für Zeitgeschichte 2019: 343-377). Dat ligt dicht bij de analyse die Werner Klempowski in 2004 al maakte in opdracht van de uitgever. De drie notaboekjes en de “datierten handschriftlichen Aufzeichnungen ‘tragen alle Merkmale des Authentischen’ (…) und ein ‘unverwechselbarer Tagebuchton’” (Neue Zürcher Zeitung, 19 januari 2004).
Het kwade genius naast Enzensberger was dus de regisseur van de film Anonyma in 2008. Max Färberböck. Hij had al in 1999 een soortgelijk thema verfilmd, Aimée & Jaguar. Die film speelt zich af in 1943, en tast de (on)aanvaardbaarheid af van wat afwijkt van het Gesundes Volksempfinden. De vrouw van een nazi-officier knoopt een stomende lesbische liefde aank met Felice, een joodse verzetsvrouw die elk ogenblik haar leven riskeert. “Her strategy is to hide in plain view; her boldness is a weapon. Then she falls in love with Lilly”, vat de legendarische filmkritikus Roger Ebert samen (18 augustus 2000). “The movie suggests that a few Jews who did escape identification were able to survive in a sort of shadowland”.
Het zijn gedragspatronen die ook bij Hillers en bij Van Meel standaard zijn: lafheid, het niet willen weten, zelfvergoelijking, fatalisme, opportunisme en wellicht ook het Stockholmsyndroom. Juist door zijn gebrek aan eigen duiding, door zijn neutrale houding, door zijn “rigorous adaptation, handsomely mounted and with fine performances but totally impersonal” benadering ook (Combustible Celluloid, 30 november 2009) komen de radeloze zelfontkenning en tweeslachtige verhouding het beste tot hun recht. En ook nu weer is het de vrouw die het heft in handen neemt, ondanks alle afwijzing die haar te beurt valt als “gevallen vrouw”, die geen sociaal respect verdient. Zij is het die afstapt op de majoor en hem brutaal zegt dat hij haar vriend moet worden. Hoofdrolspeelster Nina Hoss begreep maar al te goed die gespleten houding. Hillers was tegelijk een slachtoffer van de Russen én een overtuigde nazi, “I could not portray her simply as an innocent victim. On the other hand, she is impressive” (The Guardian, 27 november 2009). De schandaalsfeer en de verontwaardiging toen Hillers boek in 1959 in het Duits werd uitgegeven (en snel de vergetelheid werd ingeduwd) hadden alles vandoen met een dubbele moraal: het kon niet dat Duitse vrouwen zich vernederden voor de vijand, want het fatsoen wordt opgehouden door enggeestige, schijnheilige mannen. In de DDR kwam erbij dat kritiek op de kommunistische bevrijder niet aan de orde was. In Rusland zelf mocht niet getornd worden aan de eer van het Rode Leger in de Grote Vaderlandse Oorlog.
Diezelfde overwegingen maakt Van Meel, verscheurd door verlangen en onmacht, door berouw en zelfrechtvaardiging. In bed met een vrouw die zich gewillig aanbiedt omdat ze het lepeltje-gevoel van haar verdwenen man wil voelen – het is al 7 mei, de vrienden zijn in Radis en logeren in een huis met vier vrouwen die pannekoeken voor hen bakken – voelt Louis zich onwennig: “De ene schaamde zich niet voor de andere. Een mens kon niet eens gerust slapen”. Maar de twijfel verwart hem: “Toen had ik plots spijt niet bij machte te zijn de daad te stellen die zij van mij in stilte verwachtte. Het vlees is zwak en de gelegenheid maakt de dief. In onderhavig geval was het echter juist de zwakte van het vlees die mij belette dief te zijn”. Na het ontbijt vertrekt hij, de vrouw “huilt tranen met tuiten” en hij verwenst zichzelf “omdat hij medelijden met die Duitse vrouw, de vijand, heeft gehad”. Hij is zich bewust van zijn afstomping en heeft niet de rationaliteit die Hillers wél opbracht. Nochtans trekken ze zich allebei goed uit de slag bij de Russen, deels vanwege hun grote mond, deels doordat ze wat Russisch kennen. Zij omdat ze gestudeerd had, ook in Moskou, hij omdat hij zich snel de nodige veeltaligheid aanmat, waardoor de Russen hem als tolk gebruikten.
Bewijzen
De onzekerheid die de twee getuigenverslagen blootleggen, wordt door Sinjavaskaja ingeruild voor “officiële” documenten die kracht van wetenschappelijke axioma’s hebben. Ze gebruikt staatsbesluiten, onder meer een humane verklaring van Lavrenti Beria, Vjatsjeslav Molotov en Stalin op 11 mei 1945 over de ordehandhaving in Berlijn: “Er zijn vele bevrijde gevangenen uit Italië, Frankrijk, Polen, de VS, Groot-Brittannië. Die bestelen de stadsbewoners en rijden met hun buit naar het Westen. Die gestolen goederen dienen geconfisceerd”. Ze gebruikt ook legerverslagen, zoals een betrouwbaar ‘bewijs’ van de politieke afdeling van het 4e Pantserleger aan het eerste Oekrainse front, dat het de razende Tsjechen intoomt: “We moeten ze tegenhouden, want hun woede en haat zijn zo groot dat het de spuigaten uitloopt”. Hun “zeldzame, ongewone” gewelddaden waren vergeeflijk, want de Duitsers hadden bij hen hetzelfde gedaan: levend verbranden, ophangen aan de voeten, brandmerken.
Nog een wetenschappelijk geacht bewijs is de berichtgeving van de Australische journalist Osmar White die de val van Berlijn ter plekke versloeg. Maar zijn boek Conquerors’ Road (1946) bevatte zoveel, allicht terechte, kritiek, militair en politiek, op de Geallieerden dat het een publicatieverbod kreeg. Na herwerking in 1983 werd het pas een halve eeuw later, in 1996, uitgebracht. Hij noemt de Amerikanen volslagen ongeschikt om een veroverd land te besturen: “They did not, indeed, make up their minds about anything except the ‘superiority’ of their own intentions”. De Duitsers zijn bekrompen en slaafs: “Sooner or later, I thought, the German civilians would snap out of their stunned docility and start a guerrilla war”. Dachten ze niet eens aan. Maar vooral: hij hemelde de Russische bezetting op: “In het Rode Leger heerst discipline. Daar bestaan geen roof, verkrachting of afranseling zoals in de andere sectoren. Er deden verhalen de ronde over gruweldaden van de Russen, door overdrijving en verdraaiing van enkele gevallen. Dat komt door de Duitse zenuwachtigheid over het gebrek aan manieren en hun overmatig vodkagebruik”.
Dezelfde aarzeling tussen veroordeling en bewondering zie je bij Van Meel. Geen afkeer van het bolsjevisme, begrip voor mensen die nooit de Westerse beschaving hebben gezien, maar ook onbegrip voor hun ruwe zeden en gewoonten, hun mateloosheid, hun gewelddadigheid. Het beeld dat White schetst van de Amerikanen stelt Van Meel wel bij: “Wat bij de Russen een verkrachting is, wordt hier bevrijdende liefde. De Amerikaanse legerleiding had haar soldaten in april 1944 bevolen zich tegenover de Duitse bevolking correct, maar nadrukkelijk ‘onvriendelijk’ te gedragen. Elke vorm van verbroedering was verboden”. Maar het zaad kruipt waar het niet gaan kan. De vrouwen gedragen zich net als bij de Russen, maar met minder angst. “Zelfs de luizen van de ex-concentratiekampbewoonsters nemen de Amerikanen er graag bij (…) Mocht het dan verwonderlijk genoemd worden dat die vrouw negen maanden later een zwartje het daglicht deed aanschouwen? (…) Het eindigde gewoonlijk hierop: dat beiden van elkaar weggingen. Zij belandde dan meestal in een bordeel. Hij kwam in de meeste gevallen wegens dronkenschap of diefstal in de gevangenis terecht. De vrouw was meestal de schuldige”.
Ontnuchtering, dat is de grootste verdienste van Louis Van Meel. En van Bert Cornelis.
Bert Cornelis, Door Duitse Puinen. Antwerpen/Utrecht, Manteau 2024, 170 blz.
Voprosi Istorikam, Die Vergewaltigungen deutscher Frauen durch Rotarmisten in 1945. Vierte Sendung 2012, duur: 29’ 22”.
Anoniem (Marta Hillers), A Woman in Berlin. New York, Harcourt-Brace-Jovanovich 1954, 319 blz.
Max Färberböck, Anonyma. Filmrelease 23 oktober 2008, duur: 2 u. 11’.
Osmar White, Conquerors’ Road. New York, Harper Collins/Cambridge, University Press 1996, 240 blz.