Als een prof een boek schrijft, zijn er doorgaans twee mogelijkheden. Ofwel schrijft hij (m/v) op de eerste plaats voor collega’s academici, en wil dan in oeverloze bladzijden en een nog oeverlozer ‘apparaat’ van voetnoten vooral aantonen hoe indrukwekkend veel hij zelf weet over het onderwerp. Ofwel denkt hij vooral aan zijn studenten en andere mensen die iets willen bijleren, en zal daarom op de eerste plaats proberen de essentiële feiten en belangrijkste standpunten terzake duidelijk te maken en in de geesten te griften. In het eerste geval wordt het boek onverteerbaar voor de geïnteresseerde leek, in het tweede dreigt het als oppervlakkig te worden afgedaan door bewoners van de ivoren toren der wetenschap.
Dirk Rochtus heeft met zijn recent boek over Turkije resoluut voor de tweede optie gekozen. Rochtus doceert aan de Antwerpse Lessiushogeschool onder meer internationale politiek, en publiceerde in de Vlaamse media al vaker opiniestukken over Turkije, waarin hij delicate kwesties niet uit de weg gaat, maar wel genuanceerd benadert.
Dat doet hij ook in zijn boek over “Turbulent Turkije”. De didactische bekommernis weegt daarin duidelijk door, en in principe is daar niets mis mee, want over dat belangrijke land is bij het Europese publiek bitter weinig bekend. Ze heeft echter ook nadelen. Herhalingen zijn soms nuttig om verbanden te leggen met wat in een vorige les werd gezegd of in een vorig stuk geschreven, maar in een boek waarin de lezer zelf rustig even kan terugbladeren, werken ze wel ’s op des lezers zenuwen.
Hoe dan ook, één ding kan alvast niet genoeg worden herhaald: elementaire (en soms paradoxale) aspecten van de Turkse binnen- en buitenlandse politiek kan je onmogelijk begrijpen zonder elementaire kennis van (en inzicht in) de geschiedenis van de voorbije twee eeuwen hebt. Een blik in een historische atlas is daarvoor het beste uitgangspunt; daarom is het jammer dat in het boek slechts één historisch kaartje te vinden is.
Natuurlijk: bij zo’n terugblik begint het al. Bekijk je op zo’n kaart de indrukwekkende expansie en vervolgens al even indrukwekkende afbrokkeling van het Osmaanse rijk of van Turkije in engere zin?
Dat Osmaanse Rijk omvatte op het hoogtepunt van zijn macht zowat de hele Balkan, een goed deel van Centraal- en Oost-Europa ten noorden daarvan, het hele Nabije Oosten tot voorbij Bagdad, en reikte in Noord-Afrika tot en met wat nu Tunesië is. Als je die kaart vergelijkt met de toestand anno 2012 tel je makkelijk meer dan twintig hedendaagse staten. Dat enorme gebied was niet alleen een lappendeken van volkeren, talen en godsdiensten; het werd ook bestuurd via een waaier van formules, van vazalstaten en protectoraten tot rechtstreekse en niet altijd even zachtaardige overheersing. Het geheel werd gaandeweg gezien als “een reus op lemen voeten”, zeker door de Westeuropese ‘jacobijnse’ gemoderniseerde en gecentraliseerde industriestaten die na de Franse Revolutie en de Napoleontische oorlogen de dienst gingen uitmaken. Pogingen van “jonge Turken” om het Osmaanse Rijk op dezelfde leest te schoeien, werden onderdrukt of bleken niet opgewassen tegen de heersende lethargie. Stuk voor stuk moest de Balkan worden prijsgegeven, en werd de greep op vazalstaten zo goed als onbestaand. Toen het Osmaanse Rijk dan op het eind van de Eerste Wereldoorlog aan de kant van de verliezers stond, was dat het definitieve einde. Fransen en Britten verdeelden Noord-Afrika en het Nabije Oosten in twee invloedssferen onder elkaar, de politieke kaart van de Balkan werd hertekend, en in het Kaukasische gebied betekenden de Russische Revolutie en de daarop volgende burgeroorlog het sein voor heel wat verschuivingen.
Eigenlijk kan men zeggen dat “wat het Verdrag van Versailles betekende voor Duitsland, was het Verdrag van Sèvres voor Turkije”. Alleen – en gelukkig – viel de reactie in Turkije anders uit. Terwijl de nederlaag en de vernedering werden toegeschreven aan de vermolmde structuren van het Osmaanse Rijk, achtten de legendarische ‘Atatürk’ en zijn medestanders nu het ogenblik gekomen om het kernland Turkije om te vormen tot een moderne, gecentraliseerde en laïcistische staat naar jacobijns model.
Die historische wending heeft de voorbije negentig jaar de ontwikkeling van Turkije bepaald, en bepaalt ze nog steeds. Ze verklaart ook een goed deel van de interne spanningen die het moderne Turkije sindsdien kenmerken.
In een al bij al erg kort gehouden bestek verduidelijkt Rochtus de historische achtergronden van de wederzijdse ressentimenten tussen Turken en Grieken (tot en met de huidige betwisting rond Cyprus), de Armeense “schaduw” die over het Turkse geweten ligt, het kennelijke en fatale onvermogen om het Koerdische streven naar autonomie een correcte plaats te geven. Elk van die thema’s is een boek op zichzelf waard; het is dan ook geen geringe verdienste om in een rudimentaire en toch evenwichtige schets de belangrijkste feiten weer te geven. Verder tekent Rochtus ook (even beknopt) hoe het Turkse buitenlands beleid evolueert naar een meer actieve rol in de regio én tegenover Europa. En vooral: hij bekijkt een en ander zo genuanceerd mogelijk, maar met als belangrijkste maatstaf de democratische en sociale rechten en vrijheden voor de héle bevolking van het land.
Daarmee beland je bij de kern van wat zonder overdrijving de existentiële vragen voor Turkije mogen genoemd worden bij het begin van de 21ste eeuw. Aansluiting bij de Europese Unie of niet? Islamisering of niet ? Omvorming tot een plurinationale staat of niet ? Welke rol als belangrijke speler in het kruitvat dat deze regio is? En vooral: hoe houd je tussen tal van contradictorische tendensen een democratische bestel overeind dat – zacht uitgedrukt – nog niet echt stevig in het zadel zit ?
Dat was dan ook bij de voorstelling van het boek een terugkerend motief in de verschillende inleidingen: het hameren op het belang van krachtiger en ver-reikender democratische hervormingen is niet zomaar een geintje van zelfingenomen EU-lidstaten; het is op de allereerste plaats in het belang van de bevolking van Turkije – en van alle geledingen van die bevolking, ook als die niet etnisch-Turks zijn.
Wat het instandhouden en verstevigen van de democratie betreft kan je immers niet over het feit heenkijken dat er wel wat problemen rijzen met het jacobijnse model van de ‘Kemalisten’ (zo genoemd naar de ‘vader des vaderlands’ Kemal Atatürk). Enerzijds staat dat model voor een gelaïciseerde staat, waarin dus de invloed van de religie in principe zou moeten beperkt blijven tot de privé-sfeer. Anderzijds dragen de jacobijnen de ‘ene en ondeelbare natie’ op handen, waarin zelfs beperkte reële autonomie voor andere dan Turkse bevolkingsgroepen meteen wordt gezien als een bedreiging voor het land. In politologenjargon heet zoiets “cross-cutting cleavages” ofte elkaar doorkruisende conflictlijnen, en in het koninkrijk België is men daar ruimschoots mee vertrouwd. Hier wordt zelfs geargumenteerd dat precies het feit dat diverse conflictpotentiëlen elkaar doorkruisen vaak de samenhang van het geheel in de hand werkt. Of die redenering ook voor Turkije opgaat is echter zeer de vraag; en die vraag blijft alsnog onbeantwoord.
Met name waar het gaat om de toenemende invloed van de islam in het openbare leven, aarzelt Rochtus niet om de term ‘Kulturkampf’ te gebruiken, die verwijst naar de bittere strijd tussen Kerk en staat om de hegemonie in grote delen van het Duitse keizerrrijk (en met name dan Pruisen) na de eenmaking in 1871. Hier staat niet zomaar de erfenis van Kemal Atatürk op het spel, meent Rochtus, maar “de ziel van de Turkse natie”. Is in tijden van globalisering een moderne, competitieve staat denkbaar waarin burgerlijke democratische verworvenheden – of liever, laten we wel wezen: aspiraties – ondergeschikt worden gemaakt aan religieuze voorschriften ?
Want dat ook de huidige Turkse bewindslieden van hun land een moderne en competitieve speler willen maken, staat buiten kijf. Daarmee duikt meteen die andere vitale en alsnog onbeantwoorde vraag op: naar de verhouding tussen Turkije en de Europese Unie. Die vraag heeft vele aspecten, zowel aan Turkse als aan Europese kant; en het zou verkeerd zijn de obstakels alleen aan Turkse zijde te ontwaren. Het gaat evenzeer om de vraag naar de essentiële aard van de Unie die men wil.
Sinds de Europese Unie in 1999 Turkije officieel erkende als ‘kandidaat-lidstaat’ is over een eventuele toetreding van dat land al bitter en heftig gediscussieerd. In 23 van de 27 huidige lidstaten bestaat bij de openbare opinie hoegenaamd geen meerderheid voor een aansluiting van Turkije; enkele lidstaten hebben al aangekondigd dat ze hun instemming met een eventuele toetreding afhankelijk maken van een referendum – waarvan de uitslag overigens makkelijk voorspelbaar is. Maar tot een duidelijke afwijzing wou of wil de EU het (nog ?) niet laten komen, en dus werden in 2005 onderhandelingen aangevat over het “acquis communautaire” dat moet worden onderschreven en in de praktijk gebracht vooraleer een land formeel lid kan worden van de EU. Die “gemeenschappelijke verworvenheden” omvatten ook allerlei bepalingen met betrekking tot burgerlijke democratische rechten; alles bij elkaar gaat het om maar liefst 35 hoofdstukken. Daarvan liggen er momenteel 11 ter tafel, en is er nog maar één (1) afgesloten; er is duidelijk nog een lange weg te gaan.
En ondertussen krijgen vele Turken het langzamerhand op hun heupen: als jullie er ons in werkelijkheid eigenlijk niet bij willen, zeg dat dan liever nu en duidelijk, in plaats van steeds nieuwe uitvluchten te verzinnen, heet het dan. Anderen vinden het (al dan niet expliciet) geen slechte zaak dat de EU zo veeleisend blijft: want als de Europese druk wegvalt kan je de verdere – en juist voor de bevolking zo noodzakelijke – democratisering wel vergeten, menen ze.
Ook de internationale contekst verandert. En de snelle (maar daarom zeker niet altijd gezonde) economische ontwikkeling van Turkije. Enerzijds zie je dus hoe jonge Turken (die de hoop hebben opgegeven in Europa écht aanvaard te worden) terugkeren naar Turkije omdat ze daar tenminste evenveel kansen zien. Anderzijds begint de economische tijger Turkije zich ook politiek meer en meer te laten gelden in het Nabije Oosten. En tenslotte heeft de Europese Unie flink wat aan prestige verloren nu ze de financiële crisis nauwelijks lijkt aan te kunnen. Al die factoren samen leiden ertoe dat in een beetje bij beetje islamiserend Turkije de opinie veld wint dat men het ook goed kan rooien buiten en zonder de Europese Unie. Een recente opiniepeiling bracht aan het licht dat nog slechts 38 % van de Turken hun land willen zien aansluiten bij de EU, terwijl dat er in 2005 nog bijna 80 % waren. Als Cyprus weldra het roterende EU-voorzitterschap opneemt, zou dat wel eens het definitieve kantelmoment kunnen betekenen voor de Turkse openbare opinie.
Wat er dan wél moet – of kan – gebeuren ? Dat is veel minder duidelijk. Rochtus gebruikt de fraaie beeldspraak dat “de Turkse tijger zich niet in een Europese kooi laat stoppen”. Maar welke kant wil hij dan wél op ?
Dat was ook bij de voorstelling van het boek een steeds terugkerende vraag voor professoren en politici: wil de EU er Turkije eigenlijk nog bij ? willen de Turken nog wel lid worden van die hypocriete christelijke club ? En waarom zouden ze ?
Die vragen beantwoord je niet zomaar met een poëtische bedenking van Goethe “zwei Seelen wohnen in meiner Brust”. Klinkt goed, maar zegt weinig. Waar wil je heen met die dynamische samenleving, met die spetterende (of weldra toch sputterende ?) economie ? De zogenaamde ‘derde weg’ is tenslotte altijd al weinig méér gebleken dan een mengeling van kapitalisme en colbertisme, overgoten met een sociaal sausje – soms ook bejubeld als het ‘Rijnlandmodel’. Maar daarvoor lijken de economische en politieke ontwikkeling in Turkije nog niet ver genoeg gevorderd.
Rochtus’ boek levert de lezer dus een vlot leesbare en bruikbare status quaestionis, maar laat – bewust – vele vragen open. Eén van die vragen wil ik hier tot slot even onder een eerder ongebruikelijk licht houden.
Men kan – meer dan ooit met recht en reden – de vraag stellen wat dan die ‘Europese ziel’ wel zou zijn, of wat diverse oudere lidstaten zich daarbij voorstellen.
Dat de Europese Unie te snel heeft geopteerd voor verbreding in plaats van voor verdieping, voor expansie in plaats van voor intensivering, dat wordt tegenwoordig vrij algemeen erkend. Veel minder algemeen aanvaard is de stelling dat dit niet ‘zomaar’ is gebeurd, door overdreven optimisme of foutieve timing, maar dat hier bewust of onbewust een bepaalde visie gestalte heeft gekregen op wat zo’n Europese Unie in werkelijkheid zou dienen te zijn.
Wat idealisten à la Delors of blaaskaken à la Verhofstadt ook mogen beweren: in wezen – en met name sinds de toetreding van het Verenigd Koninkrijk, begin 1973 – ging het altijd om het tot stand brengen van een zo omvattend mogelijke én zo liberaal mogelijke vrijhandelszone, of beter nog: een uitgebreide eengemaakte (“gemeenschappelijke”) binnenmarkt.
Die formule heeft alvast het voordeel dat er weinig grenzen aan gesteld kunnen worden. Het feit dat Turkije alvast louter geografisch nu eenmaal geen Europees land is, hoeft dan geen beletsel voor toetreding te zijn. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld voor Georgië en Armenië, en a fortiori (hoewel misschien pas later) voor Oekraïne. De grondslag van dit soort Europa is ongetwijfeld economisch; de bedoeling reikt verder. Want onmiskenbaar spelen in dit scenario ook militair-strategische overwegingen mee. Voor de VSA zijn die overwegingen zelfs doorslaggevend. En wie de ontwikkeling van de Europese eenmaking iets of wat kritisch durft bekijken, weet maar al te goed dat in die ontwikkeling niéts gebeurt wat de VSA niet zint; dat is sinds de uitbreiding naar de voormalige Oostbloklanden nog veel duidelijker geworden.
In dat scenario staat de toetreding van Turkije buiten kijf; aan Europese eisen met betrekking tot democratisering en mensenrechten zal vroeg of laat wel formeel tegemoetgekomen worden.
De andere optie is veel boeiender; en nóg boeiender is: dat ze kennelijk ook speelt in het hoofd van de Turkse leiders. Turkije zou dan de gematigd-islamitische pool kunnen worden van een geheel nieuw soort samenwerking tussen staten van het Nabije Oosten, waarin Israël de uitgesproken westerse pool zou vormen. Net zoals dat in Europa is gegaan, zouden voormalige ‘erf-vijanden’ eerst toenadering zoeken op economisch vlak, en die samenwerking gaandeweg kunnen uitbreiden tot andere terreinen. Helemaal ondenkbaar is dit niet: Turkije heeft bijvoorbeeld ten opzichte van Israël altijd een heel andere – en veel meer coöperatieve – houding aangenomen dan de Arabische staten. En pacifistische Israëli weten dat economische samenwerking het beste uitgangspunt vormt om de oorlogslogica te overstijgen. Ook andere staten in het Nabije Oosten hebben elk voor zich redenen genoeg om oorlogs-situaties of -dreiging te vermijden.
Anno 2012 lijkt zo’n “Levantijnse entente” nog ver weg. Dat leek de Europese Unie in 1945 ook.