« Non à la France trotskiste », is de schreeuwende titel van een affiche verspreid door de « Etudiants avec Chirac», de studenten die uittredend president Jacques Chirac steunen in de campagne voor de presidentsverkiezingen van 22 april. Op die affiche een grote foto van tegenstrever Lionel Jospin, premier en kandidaat van de socialistische PS, «maar geen socialistisch kandidaat », zoals hij graag onderstreept.
De affiche verwijst naar het trotskistisch verleden van Jospin. Maar vooral het succes van de campagne van Arlette Laguiller, een van de drie trotskistische kandidaten, vestigt veel media aandacht op de trotskistische bewegingen in Frankrijk.
De grote peilinginstituten voorspelden eind maart dat Laguiller, kandidate van de beweging ‘Lutte Ouvrière’ (LO), negen procent zou halen. Ze is voor de vijfde keer kandidate en haalde ook via tv-uitzendingen grote naambekendheid. Daardoor ligt ze ver voor op de andere trotskistische kandidaten, Olivier Besancenot van de Ligue Communiste Révolutionaire (LCR) en Daniel Gluckstein van de Parti des Travailleurs (PT).
Laguiller en LO concentreren de campagne rond het thema van collectieve ontslagen en bedrijfssluitingen en voor opheffing van het bankgeheim. "Als ze dan toch de mond vol hebben over tewerkstelling, waarom komt er geen verbod op die collectieve afdankingen", zegt Laguiller aan het adres van Jospins PS én van zijn regeringspartners, voorop de communistische PCF.
De grote toeloop op de meetings van Laguiller, maakt vooral die PCF nerveus. Het werd in de campagne steeds duidelijker dat Robert Hue, de kandidaat van die partij, enkele percenten achterblijft op Laguiller.
Hue heeft het ontzettend lastig, want hij wil tegelijk regeringspartner en opposant spelen. "Ik heb helemaal de ambitie niet om in een burgerlijke regering te gaan zitten", zegt Laguiller aan het adres van de PCF. Het is een uitspraak die sterk aanslaat bij de communistische basis die zich al langer afvraagt wat de communistische partij zit te doen in een regering die wordt gedomineerd door vrienden van het patronaat, superminister van economie Laurent Fabius voorop. Daardoor is de PCF natuurlijk niet in staat die vele kiezers aan te spreken die ontgoocheld zijn in het beleid van Jospin – Laguiller kan dat uiteraard wel.
LO voert een zeer ‘ouvrièristische’ campagne en heeft niet de minste belangstelling voor de brede andersglobalistische beweging die in Frankrijk een sterke aanhang heeft. Attac haalde begin dit jaar op een bijeenkomst in Parijs tot eigen verbazing zesduizend belangstellenden, boerenleider José Bové is een wereldwijd symbool van die campagne. LO heeft dergelijke bewegingen altijd al wat "kleinburgerlijk" gevonden, zoals de groep in mei 1968 ook zeer achterdochtig stond tegenover de brede contestatiebeweging omdat ze bij de studenten was begonnen.
LO krijgt van andere trotskisten soms het verwijt opportunistisch en populistisch te zijn. In haar campagne hamert Laguiller voortdurend op het feit "altijd in het kamp van de arbeiders" te zijn en wordt elke verwijzing naar het trotskisme vermeden. Dat is ook zo in haar boek "Mon communisme" (Ed. Plon, 175 blz., 13 euro). In dat boek wordt slechts één keer de term gebruikt. Ze werpt zich daarin wel uitdrukkelijk op als spreekbuis van de "echte communisten". LO is de voortzetting van een tendens die in de marge van het trotskisme ontstond vlak vóór de Tweede Wereldoorlog en die vooral van zich deed spreken bij de grote stakingen van Renault in 1947. Het waren de militanten van deze groep (toen bekend als VO, Voix Ouvrière) die zeer actief waren in deze staking. LO zegt nu 7.500 militanten te hebben. In de Franse media is de voorbije maanden nogal wat te doen geweest over het zeer gesloten karakter van LO waarvan de leiding niet publiek gekend is, waardoor LO soms werd voorgesteld als een geheime sekte waarvan de leden zeer puriteins moeten leven.
De andersglobalistische thema’s komen wel sterk aan bod in de campagne van Besancenot, een jonge postman en basismilitant van de LCR. Hij kreeg zijn vuurdoop op het Wereld Sociaal Forum in Porto Alegre. Inzake naambekendheid moet hij sterk onderdoen voor Laguiller, wat in de peilingen sterk tot uiting komt.
De LCR is wel stevig aanwezig in de andersglobalistische bewegingen en ook inde bewegingen van werklozen, daklozen, mensen zonder papieren. De campagne van de LCR is echter minder geaxeerd op één of enkele thema’s, veel intellectueler dan die van "la sainte du peuple" zoals Daniel Bensaïd van de LCR Laguiller doopte. De LCR is de Franse afdeling van de Vierde Internationale die indertijd door Trotsky zelf werd opgericht, maar die zeer veel scheuringen kende. In Frankrijk is er naast die LCR en LO onder meer nog de PT, meestal aangeduid als de ‘lambertisten’, naar de naam van de leider Pierre Lambert die in 1953 met de Vierde brak.
Bensaïd is de auteur van het boek "Lionel, qu’as-tu fait de notre victoire?" (Ed. Albin Michel, 269 blz. 1998) waarin hij na één jaar Jospin een balans van die regering opmaakte. De titel is ook een verwijzing naar Jospins trotskistisch verleden, wat in 1998 nog een publiek geheim was en vorige herfst onder meer door de krant le Monde werd ‘onthuld’. Waarmee die krant het Elysée voor was, want het kamp van Chirac wou die informatie achterhouden tot middenin de campagne.
Wat nog steeds veel linkse Fransen choqueert, is het feit dat Jospin er zo geheimzinnig blijft over doen dat hij ooit militant was van de OCI (Organisation communistische internationaliste), voorloopster van de PT. Hij is in de PS echter verre van de enige ex-trotskist. Jean-Christophe Cambadélis komt uit dezelfde organisatie, terwijl Henri Weber en Gerard Filoche, beiden in de leiding van de PS, jarenlang kopstukken waren van de LCR. Daarnaast is het in Parijs ook de mode om te spreken over het "trotskysme culturel" sinds Edwy Plenel, redactiedirecteur van Le Monde, een boek schreef over zijn trotskistisch verleden. Plenel gaat, zoals talrijke andere Franse prominenten, prat op zijn vroeger engagement dat zich doorzet in een ‘cultureel trotskisme’, in een kritische kijk op de wereld en de wil om die wereld te veranderen.
Boekengolf
Bensaïd heeft zopas een boekje uitgebracht dat een overzicht biedt van het Frans trotskisme ("Les Trotskysmes", PUF, reeks Que sais-je, 125 blz., 6,5 euro). Dit boekje maakt de lezer wegwijs in de zeer bewogen geschiedenis van die strekkingen die jarenlang in de marge van de Franse arbeidersbeweging verkeerden, maar nu – mede door de crisis van sociaal-democratie en vooral van de PCF – op de voorgrond komen.
Het boekje valt vooral op door zijn sobere aanpak in vergelijking met twee andere recente boeken die bol staan van sensatiezucht – en bijgevolg van de feitelijke fouten. Vooral Fréderic Charpier stapelt de fouten en onwaarheden op in zijn "Histoire de l’extrême gauche trotskiste de 1920 à nos jours". (Ed. 1, 402 blz., 22 euro). Sommige van diens vergissingen blijken afkomstig te zijn van de ‘inlichtingendienst’, de ‘Renseignements généraux’, waarvan toch bekend is dat de agenten ervan zelden de interne verwikkelingen van uiterst-links begrijpen. Andere fouten (en leugens) zijn dan weer ontleend aan het beruchte "Livre noir du communisme".
Hetzelfde euvel, in feite nog meer, is te vinden bij "Les Trotskistes" van Christophe Nick (Ed. Fayard, 615 blz., 23 euro). De auteur vertrekt van de stelling dat er een trotskistisch complot is (of meerdere), en dat trotskisme, leninisme en stalinisme één pot nat zijn waaruit altijd wel een Pol Pot of een Ceausescu zal opstaan. Om die stelling te staven stapelt hij de onwaarheden op.
Datzelfde geldt ook al voor "Les Taupes rouges" van Louise-Marie Enoch en Xavier Chesenau (Ed. Manitoba, 220 blz., 14 euro) die vlakaf toegeven dat ze jacht maken op trotskisten. De studenten voor Chirac kunnen er hun gading vinden.
(Uitpers, april 2002)