President Luiz Inacio “Lula” da Silva blijft weliswaar glimlachen, maar het is nu officieel: Brazilië is in recessie. De economie is twee opeenvolgende trimesters gekrompen. Dit jaar, voorspelt de centrale bank van Brazilië, zal ze een “negatieve groei” kennen van 0,71 procent. En de val van de investeringen ondermijnt toekomstige groei. Kortom, ook het grote Latijns-Amerikaanse land voelt de golven van de crisis in de centrale kapitalistische staten.
Lula betaalt de prijs voor een beleid dat Brazilië afhankelijker heeft gemaakt van buitenlands kapitaal, een neoliberaal beleid dat hij in grote lijnen heeft overgenomen van zijn voorganger Fernando Henrique Cardoso. Dat vele media hem desondanks “links” blijven noemen, moet de mening verspreiden dat links geen alternatief heeft: het fameuze “There Is No Alternative” van Margaret Thatcher.
Aanvankelijk toonde president Lula zich onbezorgd. De instorting van het internationaal financieel systeem in oktober 2008 wuifde hij weg: in de Verenigde Staten ging het om een “tsunami”, maar de crisis zou in Brazilië hooguit enkele “kleine golfjes” uitlokken, “te klein zelfs om op te surfen”. Want, zo luidde de propaganda van zijn Arbeiderspartij (PT) en zijn regering: er is een “ontkoppeling” geweest tussen de kernlanden van het kapitalisme en de landen in de periferie, de groei in perifere landen als Brazilië is onafhankelijk geworden van de woelingen in het centrum,. Die bewering werd ook onderschreven werd door directeur Luciano Coutinho van de overheidsbank voor ontwikkeling BNDES.
Maar in maart 2009 was het “kleine golfje” een storm geworden: de groeiprognoses, die in juni 2008 nog op 4 procent hadden gemikt, krompen in december 2008 tot 2,5 procent en voorzagen in april 2009 een inkrimping van de economie met 0,3 procent (volgens de Bradesco-bank). De meest recente gegevens van de Banco Central do Brasil melden dat de economie tussen januari en maart 2009 is gekrompen met 1,8 procent, en dat het land dit jaar zal beëindigen met een bnp dat 0,71 procent kleiner zal zijn geworden. Morgan Stanley ziet een krimp van 1,5 procent, volgens Le Monde Diplomatique de zwaarste terugval sinds 1948.
Hoewel de regering en sommige analisten erop wijzen dat de inkrimping kleiner zal zijn dan was verwacht (waarom deed Lula dan of er hooguit “kleine golfjes” konden worden verwacht?), zijn er andere, meer zorgwekkende gegevens vrijgekomen. De investeringen zijn sterk afgenomen. De Braziliaanse analiste Miriam Leitão noemt dit de grootste kopzorg. Want, benadrukt ze, investeringen vormen de toekomstige groei. Tijdens het eerste trimester van 2009, aldus officiële cijfers, krompen de investeringen met 12,6 procent in vergelijking met de laatste drie maanden van 2008, en met 14 procent in vergelijking met het eerste trimester van dat jaar.
De industriële productie is tijdens het laatste trimester van 2008 met 19 procent gedaald. Van oktober tot januari zijn 800.000 werknemers ontslagen, bijna 1 procent van de actieve bevolking. En dat betreft alleen de “officiële”” economie. Onbekend zijn voorlopig de klappen die vielen in de informele economie (ongeveer 40 procent van de actieve werkkrachten). Ongeveer een half miljoen Brazilianen is teruggevallen in armoede en extreme armoede.
God bidden
Volgens de Financial Times is nu wel duidelijk dat het gepraat over Braziliës ongevoeligheid voor de crisis in de wereld ijdel gesnap is. De zogeheten “ontkoppeling” is een propagandamythe gebleken. En Lula heeft het niet langer over golfjes te klein om op te surfen. Het land kan de moeilijkheden maar te boven komen, zei hij op 6 april, door “god te vragen dat de crisis verdwijnt uit Europa, de Verenigde Staten en Japan”, de kernlanden van het kapitalisme. Een bizarre uitspraak voor een politicus die in het verleden koketteerde met het socialisme, een strijdbaar vakbondsman is geweest, en zich actief heeft verzet tegen een militaire dictatuur. Maar Lula’s uitspraak is de ultieme erkenning van het feit dat Brazilië wel degelijk met handen en voeten vastzit aan de kernlanden van het kapitalisme.
De externe afhankelijkheid van het land is explosief toegenomen sinds Fernando Henrique Cardoso in 1995 president werd. Die socioloog had in de jaren 60 nog gepleit voor importsubstitutie door ontwikkeling van eigen industrie. Hij had toen ontkend dat een perifeer land zich kon ontwikkelen door een alliantie met buitenlands kapitaal. En hij had gepleit voor een “weg naar het socialisme”. Maar als minister van Financiën (1993-1994) en als president (1995-2002) werd Cardoso de neoliberale architect van Braziliës externe afhankelijkheid. Gedaan met “autonome ontwikkeling” en “importvervanging”: nu werd de rode loper uitgerold voor buitenlands kapitaal, zowel banken als multinationals. Privatisering van staatsbedrijven (ten belope van bijna 100 miljard dollar) zorgde voor een nationale uitverkoop en toenemende “buitenlandisering” van de economie. De uitverkoop van de mijngigant Vale do Rio Doce aan privé-ondernemers in 1997 bracht 1,69 miljard dollar op, terwijl experts de waarde van het overheidsbedrijf op 40 miljard dollar hadden geraamd. De opbrengst ging voor het overgrote deel naar afbetaling van buitenlandse schulden. Protesten tegen, en een referendum over de zaak leverden niets tastbaars op. Het geprivatiseerde bedrijf ontsloeg in 2008 duizenden werknemers.
De buitenlandse schuld van het land liep tussen 1994 en 2002 op van 150 miljard naar 250 miljard dollar, de binnenlandse schuld vergrootte met 900 procent. Het land ging nieuwe leningen aan om oude te betalen en nieuwe voor te bereiden, een beetje zoals de grote Amerikaanse oplichters Charles Ponzi en Bernard Madoff dat deden met geld van rijke speculanten.
Sloping van tolbarrières zorgde voor een aanzwellende invoer (die groeide het eerste en tweede semester van 1994 zelfs met 54 procent aan). Dat leidde tot het bankroet van vele Braziliaanse bedrijven of dwong ze tot samengaan in joint-ventures waar ze de kleinere partner van buitenlandse reuzen werden.
Efficiënter dan Thatcher
Cruciale beslissingen werden niet langer in Brazilië, maar steeds méér in hoofdkwartieren van Amerikaanse, Europese en Japanse banken en multinationals genomen. Het magazine Veja, een super-liberale publicatie, sprak zijn verwondering uit over de omvang en de snelheid van dit proces van de-nationalisering: “In de geschiedenis van het kapitalisme is zelden zo’n intense overdracht van controle op zo’n korte tijd gezien”, schreef het. Ook de liberale The Economist prees (in 1998) Cardoso: “Op iets minder dan vier jaar tijd heeft hij praktisch gerealiseerd wat Margaret Thatcher op twaalf jaar heeft gedaan, en die ging er nochtans met de grove borstel door”.
De “openstelling van de economie”, m.a.w. het effenen van de weg voor een minder gehinderde intocht van internationale banken en multinationals, werd door Cardoso gelegitimeerd met het argument dat die voor groei en tewerkstelling zou zorgen. Maar de doelstellingen van multinationals en die van de gasteconomieën zoals de Braziliaanse “vallen niet noodzakelijk samen”, erkende zelfs secretaris-generaal Rubens Ricupero van de VN-organisatie voor Handel en Ontwikkeling UNCTAD in 2000. Die “niet noodzakelijk” mag best wegvallen, ze vallen zelden of nooit samen.
Want de multinationals denken eerst aan de winsten voor hun aandeelhouders, de rest is daaraan ondergeschikt. Bovendien kunnen ze ook met de noorderzon vertrekken als hun aandeelhouders, de eigenaars, elders meer winstkansen zien (delokalisatie).
De “openstelling” is dus wel een heel zwakke basis om een economie op te bouwen, temeer daar ook vele andere landen van het International Monetair Fonds IMF (de waakhond van de internationale banken) het bevel kregen hun economie “open te stellen”. Zo kunnen de investeerders die landen tegen elkaar laten afbieden in een neerwaartse spiraal voor lonen, arbeidsvoorwaarden en milieu. De buitenlandse investeerders eisen immers een “ondernemingsvriendelijk” klimaat, dat wil zeggen een klimaat dat gunstig is voor hun aandeelhouders. En zo worden “om investeerders te lokken” belastingen (voor de zakenwereld) verlaagd, lonen verminderd, veiligheids- en milieunormen versoepeld, sociale rechten afgebouwd, infrastructuur gratis aangeboden, enz….Onder Cardoso heeft Brazilië zich laten inschakelen in die “globalisering”, een door grote banken en multinationals uitgedacht model dat ook wel “modernisering” wordt genoemd.
Dit neoliberaal beleid heeft Lula, ondanks zijn “linkse” en syndicale achtergrond, in grote mate overgenomen. De grondlijnen ervan heeft hij niet willen veranderen. Wel probeerde hij met enkele sociale maatregelen de pijn de armsten te verzachten. Maar die focus op “bijstand” is voor Lula’s critici een moderne variant van de oude liefdadigheid. Hij veranderde het model niet dat de bevolking verarmde en het land afhankelijker maakte. En dat wreekt zich nu politiek: in zijn partij nemen de spanningen toe, de vragen over het economisch beleid klinken luider, sommigen verwijten hem een verrader te zijn. Bidden tot god om de crisis uit Europa, de VS en Japan te laten verdwijnen, zal minder helpen dan de economie niet langer te organiseren ten gunste van speculanten in en buiten Brazilië. Veeleer moet ze worden omgekeerd in functie van de nationale en sociale belangen van Brazilië. Zelf wil Lula niet opnieuw kandidaat zijn bij de verkiezingen in 2010. Hij wenst dat zijn minister van het Presidentschap, Dilma Rousseff, kandidaat wordt om hem op te volgen. Of deze voormalige guerrillastrijdster méér bereid zal zijn het economisch beleid om te gooien valt af te wachten. Door de gegroeide externe afhankelijkheid van het land heeft Brasilia minder mogelijkheden om zijn eigen economisch beleid te wegen.
China
Ondertussen behoudt Lula wel een aanzienlijke populariteit. Dat komt gedeeltelijk omdat velen vrezen dat ze met een ander politiek leider erger af zouden zijn, maar ook omdat Lula’s buitenlands beleid bij velen in de smaak valt. Opmerkelijk daarbij zijn de toenemende banden met China. Dat land is de Verenigde Staten voorbijgestoken als eerste handelspartner van Brazilië (de bilaterale handel tussen Brazilië en China beliep in april 3,2 miljard dollar, tegenover 2,8 miljard voor de handel met de VS). De Braziliaanse uitvoer naar China is van januari tot april toegenomen met 65 procent tegenover dezelfde periode vorig jaar. Alleen, 70 tot 80 procent van die uitvoer waren grondstoffen als soja en ijzer, die minder rendabel zijn dan afgewerkte producten. Dat hoopt Lula te veranderen.
Opmerkelijk was ook dat Lula zijn Chinese ambtgenoot Hu Jintao er probeerde van te overtuigen de dollar te schrappen in de bilaterale handel. “Waarom moeten twee belangrijke landen als China en Brazilië de dollar in plaats van hun eigen munten gebruiken als referentie?”, verklaarde Lula tegenover het Chinese magazine Caijing. “Dat is absurd, net zoals het absurd is dat de macht om die munt te drukken aan één enkel land wordt gegeven”. Tijdens Lula’s bezoek werden 13 akkoorden getekend over olie, industriële uitrusting, financiering, leningen, wetenschap, ruimtevaart, havens en landbouwproducten.
Washington grijpt de toenemende banden tussen Brazilië en China aan om op te roepen tot grotere Amerikaanse aandacht voor Latijns-Amerika. Minister van Buitenlandse Zaken Hillary Clinton zei in mei dat Iran en China “vrij verontrustende voordelen” hebben behaald in Latijns-Amerika. “Ik denk niet dat dit in ons belang is… ik denk niet dat het in ons belang is om landen op ons eigen halfrond de rug toe te keren”.
(Uitpers, nr. 111, 10de jg., juli-augustus 2009)