In Potocari, een paar kilometers van Srebrenica, Bosnië, bevindt zich een enorme begraafplaats. Op elke steen staat het stervensjaar 1995 ingevuld. In juli van datzelfde jaar werden er immers meer 7000 mannen vermoord. Ongeveer 6000 lichamen zijn ondertussen uit massagraven opgegraven, waarvan slechts enkele honderden, ondermeer door DNA-analyse, geïdentificeerd zijn.
Dat wil zeggen, een paar tanden, een bot, een kapotte bril, een schoen moet zekerheid geven dat een man, zoon of vader nu echt nooit meer terugkeert.
Verleden jaar bezocht ik Srebrenica en de ‘Moeders van Srebrenica’ die hun kantoor in Sarajevo hebben en zich al jaren inzetten voor de rechten van ‘hun’ vermoorde mannen. Het recht om begraven te worden in hun eigen streek. De moorden van Srebrenica zijn ondertussen door de Verenigde Naties officieel als genocide of volkerenmoord erkend.
Het begrip genocide veranderde het leven van Moeders van Srebrenica. De schuldenaars zijn nu gekend. Officiële instanties waaronder de zogenaamde VN-beschermers, hadden liever een andere uitleg gegeven aan de manier waarop de meer dan zevenduizend mannen verdwenen zijn.
Srebrenica ligt in Oost–Bosnië en was één van de moslimenclaves (naast Gorazde en Zepa).
Voor de oorlog telde Srebrenica 37.211 inwoners, waarvan 27.118 moslims en 9.381 Serviërs. De gehuchten binnen de streek waren etnisch goed onderverdeeld. Nadat in april 1992 de burgeroorlog in Bosnië in volle hevigheid ontbrandde, werd Srebrenica meteen een geliefkoosd doelwit voor bommen en granaten.
Srebrenica werd na een bezoek van de Franse generaal Morillon, op 18 april 1993 tot ‘Safe Area’ uitgeroepen. In een VN-resolutie van 4 juni 1993 staat dat UNPROFOR een beschermingsmandaat krijgt. Helaas, Safe Area of niet, de oorlog ging gewoon door. Misschien met minder luchtbombardementen, maar de oorlogswaanzin bleef.
In 1994 werden de Canadese blauwhelmen door de Nederlanders (Dutchbat ) opgevolgd. Dutchbat installeerde zijn hoofdkwartier in het kamp dat zich in een fabriek, de Akumulatorka, op het industrieterrein van Potocari, bevindt.
Omdat het Bosnisch-Servisch leger de afspraken voor de Safe Area niet nakwam, bombardeerde de NAVO op 25 mei 1995 de wapendepots van Pale (hoofdkwartier van de Bonisch-Servische legerleiding). Waarop het Bosnisch-Servische leger 270 VN-soldaten gijzelde. Nieuwe onderhandelingen werden een spel van geven en nemen. Op 6 juli 1995 zette het Bosnisch-Servische (VRS) leger de ultieme aanval op Srebrenica in.
Op 11 juli omsingelde het VRS heel Srebrenica. Om 9 uur in de morgen kreeg de Nederlander Thom Karremans ’s morgens uit het VN-hoofdkantoor in Sarajevo het bericht dat zijn vraag voor luchtsteun niet kon doorgaan omdat hij het op het verkeerde formulier had aangevraagd! Zijn nieuwe aanvraag kwam te laat want de NAVO-vliegtuigen, die dan toch hadden kunnen ingrijpen, waren op dat moment naar Italië teruggevlogen om zich opnieuw van brandstof te bevoorraden. Meer dan twintigduizend angstige mensen waren ondertussen op weg naar het Dutchbat-kamp in Potocari.
Getuigenis van Kada Hotic: ‘De burgers waren uitzonderlijk angstig, iedereen schreeuwde om hulp. Een grote groep, vooral mannen, probeerden via de bossen naar Tuzla te vluchten. Ik ging samen met mijn man, mijn zoon, een broer en mijn schoonzus ook op weg naar het VN-kamp in Potocari. Er was ontzettend veel volk. Iedereen was angstig. Wat gaat er met ons gebeuren? Het was snikheet. Ik wou de hand van mijn zoon nemen, maar dat vond hij allicht te flauw. Hij was een grote jongen. Servische buurjongens waarmee hij normaal een vriendschappelijke relatie had, zelfs tijdens de oorlog, stonden langs de weg toe te kijken hoe we daar tussen die massa mensen naar Potocari aanschoven. Ze waren ontdaan, dat zag je, maar ze reageerden niet. God, wat was dat een vernederende situatie.
Omdat iedereen zo verschrikt was, begonnen we zekerheden bij elkaar te zoeken. “Ach, het is intimidatie.” Het was onze manier om moed te scheppen. “Hou toch eens op met jammeren,” zei mijn man tenslotte, “Dutchbat is er toch ook.” Ik kreeg weer wat adem. Een vrouw begon plots te schreeuwen: “Ze hebben mijn zoon vermoord, ze hebben mijn zoon vermoord!” Aan een huisje zag ik tegen de muur drie lijken van mannen liggen. Hun mond en ogen stonden wijd open, alsof ze verwonderd naar boven keken, naar de hemel die op hen wachtte. Strepen bloed zochten zich een weg, langs hun hoofd, over hun hemden. Ik had geen schot gehoord! Maar de massa was ook zo luidruchtig. Ik denk dat ik me toen pas realiseerde dat we regelrecht naar een catastrofe gingen. Wat verder lagen nog meer lijken. Ik durfde bijna niet meer te kijken, er niet meer over te spreken. Mijn mond was droog. Toen we bijna aan de industriezone kwamen, werd mijn broer door een VRS-soldaat uit de rangen gehaald. “Jij, meekomen jij!” Ik sloeg mijn handen voor mijn mond. Wat zouden ze met hem uithalen? Ik heb hem nooit meer teruggezien. In het VN-kamp in Potocari was er al heel veel volk. De bevolking van een kleine stad die angstig staat te dringen om hulp te krijgen! Zo’n vijfduizend mensen stonden binnen de hekkens op het plein van het VN-kamp, rond de anderen die op de straten en in het veld rond het VN-kamp stonden – zo’n twintigduizend heb ik achteraf vernomen – hadden de Nederlandse blauwhelmen prikkeldraad geplaatst. “We hebben dorst,” klaagden we. “Help ons please.” Ze deden of ze ons niet hoorden, of zeiden “no problema, geen probleem.
Even na vier uur in de namiddag dook plots Ratko Mladic op. Zijn aanwezigheid nam ons laatste greintje hoop weg. Hij werd gevolgd door de Servische televisie. De camera’s registreerden zijn gesprekken met de mensen, registreerden zijn valse goedhartigheid. Gemoedelijk deelde hij voedsel uit aan hongerige mensen. Gaf snoep en chocolade aan de kinderen, maar zodra de camera’s zich wegdraaiden, werd alles weer afgenomen. Mladic zei voortdurend: “Je moet niet bang zijn, er zal niks gebeuren. We zullen jullie in veiligheid brengen.” Dus, we moesten weg? Ik dacht aan mijn huis, mijn bloemen. Zouden we ons huis terugzien? Mijn hart kromp voor de zoveelste keer ineen. Ik had een paar tassen meegenomen. Met wat? Met dingen die ik niet nodig had. Ik had meer kunnen meenemen..
Mijn andere broer had een van mijn zonen meegenomen op deze vlucht door de bossen. De Serviërs hebben ze onderschept en deden beloftes: “Geef u over, er gebeurt niks.” Velen vreesden voor hun leven en dachten: “Als we ons overgeven, laten ze ons leven.” Dan zijn we gewoon gevangenen. Mijn zoon en broer hebben allicht ook zo geredeneerd. Ze zijn nooit teruggekeerd.”
Het werd voor iedereen de langste nacht van hun leven. Voor veel mannen werd het hun laatste
. De volgende dag, de woensdag, kwamen tientallen bussen en vrachtwagens aangereden.Kada: “Ik had geprobeerd bij mijn man en zoon te blijven. Toen we opstapten, werden we echter van elkaar gescheiden. Mijn man werd weggebracht. Ik heb hem geroepen, ik heb ook mijn zoon geroepen. Mijn man duwde de tassen die we mee hadden in mijn handen, alsof hij besefte dat hij niks meer zou nodig hebben. Mijn zoon keek nog even om en haalde zijn schouders op. Op de bus liep ik meteen naar een venster en probeerde hen te zoeken. Toen zag ik dat alle mannen werden tegengehouden en van de vrouwen werden gescheiden. Mijn man en zoon heb ik nooit meer teruggezien.”
De mannen van 12 tot 77 werden van de vrouwen gescheiden om over hun zogenaamde ‘oorlogsmisdaden’ te worden ondervraagd. Zo’n 23.000 vrouwen en kinderen werden weggevoerd naar vluchtelingenkampen in Tuzla. Honderden mannen werden in camions en hangaars vastgehouden en later gedood.
Ondertussen werden ook duizenden moslims die via de heuvels waren gevlucht, opgepakt en later vermoord. Van 12 tot 16 juli gingen de slachtingen om en rond Srebrenica door.
Kada: “We weten nu met zekerheid dat heel veel mannen werden doodgeschoten terwijl hun handen op de rug met ijzerdraad waren samengebonden. Sommige mannen waren geblinddoekt toen ze vermoord werden.”
De VN-blauwhelmen verlieten Srebrenica en kwamen op 22 juli in de Kroatische hoofdstad Zagreb aan. Ze reageerden opgelucht op de afloop.
(Uitpers, nr. 64, 6de jg., mei 2005)