Er wordt nog nauwelijks over gesproken. Afgezien van een kort bericht als er een bloedbad wordt aangericht, hoort men nog weinig over de burgeroorlog in Algerije die aan zijn tiende verjaardag toe is. Zowat 200.000 doden, één miljoen mensen op de vlucht, 20 miljard dollar schade en tienduizenden mensen in ballingschap, niemand lijkt er nog wakker van te liggen. Een oplossing is tien jaar na het begin van de strijd tussen islamisten en het leger nog lang niet in zicht.
De geschiedenis van Algerije, eeuwen lang, tot de verovering door Frankrijk in 1830 een berucht piratennest, is tragisch – tot op de dag van vandaag. Het land moest een Franse bevolkingskolonie worden, wat de beroving en marginalisering van de Arabische en Berberse bevolking inhield. Een gewapende reactie tegen die politiek begon in 1954 en duurde tot 1962, toen het oorlogsmoede Frankrijk de onafhankelijkheid toestand. De meerderheid in het Nationaal Bevrijdingsfront (FLN) was voor een pluriforme democratie, maar de eerste president, Ahmed Ben Bella wou een socialistische eenpartijstaat en kreeg daarbij de steun van een militaire leider, Houari Boumedienne, die in 1965 Ben Bella aan de kant schoof om zelf president te worden.
Algerije werd aldus een militaire dictatuur met een burgerlijk vernisje via de eenheidspartij FLN. De ware macht kwam – en blijft tot de dag vandaag – in handen van de militairen en van enkele burgerlijke clans. Tot grote frustratie van de bevolking. Zeker daar ook de economische politiek van het regime een fiasco werd. Met zijn rijkdom van olie en gas had Algerije een goede vertrekbasis, maar de industrialisering van het land, die prioriteit kreeg, gebeurde ondoordacht, met enorme verspilling en corruptie. Begin de jaren 1980 stortten de energieprijzen in en begon het pas echt slecht te gaan. De Algerijnen verarmden massaal en er was geen geld meer voor onderwijs en sociale uitgaven.
Dat alles leidde in oktober 1988 tot een enorme uitbarsting van volkswoede, die aan honderden mensen het leven kostte – en meteen ook het establishment wakker schudde. Er werden democratiseringsmaatregelen getroffen. Partijvorming werd toegelaten en de pers beleefde een periode van vrijheid. De democratisering zou worden afgewerkt met parlementsverkiezingen in twee ronden, in december 1991 en januari 1992.
Daar politiek bijna dertig jaar lang verboden was, waren de moskeeën de enige plaatsen waar vrij kon worden gepraat. Reken daarbij dat sinds de Arabische nederlaag in de zesdaagse oorlog van 1967 tegen Israël het Arabisch nationalisme plaats moest ruimen voor het islamitisch fundamentalisme, dan zal het niet verbazen dat het Islamitische Heilsfront (FIS) dé partij met de wind in de zeilen was.
In de eerste ronde van de parlementsverkiezingen behaalde zij een door het regime niet verwachte verpletterende overwinning. Het FLN, de vroegere eenheidspartij werd zo goed als van de kaart geveegd. De militairen en clans werden doodsbang, want het FIS stak niet onder stoelen of banken dat het van Algerije een islamitische republiek wou maken en de vroegere bewindvoerders ter verantwoording zou roepen. Het had vóór de verkiezingen al geprobeerd via de straat aan de macht te komen. De vrees voor een islamitische dictatuur was het gedroomde voorwendsel om de tweede ronde van het verkiezingen te annuleren. President Chadli Bendjedid werd tot ontslag gedwongen en een Hoge Staatsraad werd aangesteld met als opdracht het land twee jaar lang te besturen.
Geleidelijk aan begonnen de van de zege beroofde islamisten meer en meer geweld te gebruiken. In februari 1992 riep de Staatsraad de noodtoestand uit en een maand later werd het FIS buiten de wet gesteld. Toen was het hek van de dam. Protagonisten aan islamistische kant waren het Islamitisch Heilsleger (AIS), de gewapende arm van het FIS, en de Gewapende Islamitische Groep (GIA), die werd opgericht door veteranen van de jihad, de heilige oorlog, tegen de Russen in Afghanistan (1979-1989). Het leger en de ordediensten lieten zich niet onbetuigd en voerden ook een "vuile oorlog", die uitvoerig werd gedocumenteerd door luitenant Habib Souïdia in een boek dat hij in ballingschap in Frankrijk schreef.
Er vielen duizenden doden in de oorlog. De militairen slaagden erin het "nuttige" Algerije – de olie- en gaswinningsgebieden – in handen te houden en geleidelijk aan ook het geweld in de hoofdstad Algiers onder controle te houden. Een ernstige bemiddelingspoging van de rooms-katholieke Sint-Egidius Gemeenschap, die in 1995 in Rome de Algerijnse oppositie op een conferentie wist samen te krijgen, mislukte uiteindelijk omdat de regering weigerde te praten met de fundamentalisten.
In 1997 leek de regering een succes te kennen: het Islamitisch Heilsleger sloot een bestand, gepaard aan een amnestie, met het leger. De weg naar een oplossing door coöptatie van een fundamentalisten leek open te liggen.
Dat was nog meer het geval toen de flamboyante oud-minister van Buitenlandse Zaken Abdelaziz Bouteflika in 1999 tot president werd verkozen. De man nam tijdens de verkiezingscampagne geen blad voor de mond. Hij durfde zeggen dat het geweld al meer dan 100.000 mensen het leven had gekost, terwijl de autoriteiten tot dan toe schoorvoetend een cijfer van 30.000 toegaven. Zijn verzoeningspolitiek gaf hij de naam van "burgerlijke eendracht", die verder bouwde op het bestandsakkoord met het AIS. Ook andere groepen kregen de kans om tegen gunstvoorwaarden de wapens neer te leggen: geen straf voor degenen die geen bloed aan de handen hadden en strafvermindering voor de anderen.
Het liep echter niet zoals Bouteflika hoopte. Er was verzet van het leger tegen zijn pogingen een eigen koers te varen. Vorig jaar verzwakte Bouteflika’s positie nog toen in april onlusten uitbraken in Kabylië naar aanleiding van de dood van een jonge Berber in een politiekantoor. De onrust zou maanden lang duren en aan tientallen het leven kosten. Al op 1 mei stapte de Berber-partij RCD (Verbond voor cultuur en democratie) uit de regering. Waarmee Bouteflika zijn Berber-bondgenoten kwijt was.
Aan islamistische kant was de Gewapende Islamitische Groep inmiddels verbrokkeld – sommige groepjes waren gewoon bandietenbendes geworden, uitsluitend belust op buit. Verder zette in december 1999 één van de leiders van het FIS, Abassi Madani, die in 1992 tot twaalf jaar was veroordeeld wegens ondermijning van de veiligheid van de staat, vraagtekens bij het bestand dat blijkbaar zonder zijn toestemming was overeengekomen. Sedertdien nam een deel van het Islamitisch Heilsleger opnieuw de wapens op.
De vredespogingen van Bouteflika liepen op niets uit en het leger slaagde er, ondanks tien jaar van geweld en het rekruteren van "burgerwachten", niet in het islamistisch geweld neer te slaan. Zowel de "verzoeners" als de "uitroeiers" zijn in hun opzet mislukt. De impasse en het geweld duren voort. De Europese Unie, die zich enige tijd met het probleem bezighield, hult zich in stilzwijgen. De aanslag op de torens van het World Trade Center in New York heeft de positie van de Algerijnse militairen versterkt: de "internationale gemeenschap" durft geen gesprek en compromis met "islamistische terroristen" meer aanbevelen.
De Algerijnse politici weten het ook niet meer. Sid Ahmed Ghozali, die premier was ten tijde van de militaire staatsgreep van januari 1992 en er zijn zegen aan gaf, ziet geen heil in het hervatten van de democratisering. Volgens hem zou het FIS, moesten er nu eerlijke verkiezingen worden gehouden, ongetwijfeld nog meer stemmen halen dan in december 1991 omdat "de kloof tussen de staat en de burgers steeds groter is geworden". Hij ziet slechts een mogelijkheid op lange termijn, via de opbouw van een burgerlijke maatschappij in het land. Er moeten "burgerlijke instellingen" worden opgericht want "sedert de onafhankelijkheid is er maar één echte instelling, het leger, de rest is slechts schijn". En, zo zegt hij, "als die burgerlijke instellingen zullen bestaan, zal de militaire instelling er zich aan onderwerpen".
Een zeer optimistische visie, want het leger greep begin 1992 in om te verhinderen dat zijn positie, en de daarmee verbonden economische positie, in het gedrang zou komen. En om zijn greep op de politiek, met alle materiële voordelen van dien, te behouden is het voortbestaan van de islamistische dreiging een goed voorwendsel. Het geweld zal dus nog wel enige tijd aanhouden in Algerije.
(Uitpers, februari 2002)