Genève is een paradoxale stad. Het is gelegen aan het meer dat zijn naam draagt, met prachtige oevers, omliggende bergen die je op een mum van tijd in een andere wereld brengen, er wonen veel erg rijke mensen, er zijn veel internationale instellingen gevestigd, waaronder de VN (Verenigde Naties) en de WTO (Wereldhandelsorganisatie) en … het heeft een communistische burgemeester.
Genève is ook een Gats-vrije stad. Ondanks het feit dat de WTO op zijn grondgebied ligt, verklaarde het stadsbestuur dat het niets van de GATS-regeling voor de vrijmaking van de dienstensector wil weten (GATS: Algemeen Akkoord voor de Handel in Diensten, nvdr). Het is niet de kleinste paradox.
Het was in die stad dat een groot aantal Europese sociale bewegingen eind oktober bij elkaar zijn gekomen om te spreken over de verdediging van de openbare diensten in Europa. Die openbare diensten zijn immers een essentieel onderdeel van onze systemen van sociale bescherming, zij zorgen ervoor dat alle mensen, ongeacht hun goede of slechte economische situatie, toegang hebben tot goede diensten voor onderwijs, gezondheidszorg, bejaardenzorg, openbaar vervoer, water, stroom en dies meer. Dit ‘sociale model’ of dit ‘gemeenschappelijk sociale vermogen’ is de kern van ons sociaal burgerschap, het geeft inhoud en zin aan ons politieke burgerschap – want wat ben je met stemrecht als je nauwelijks kan lezen of schrijven? – en is dus ook bepalend voor de kwaliteit van ons democratisch bestel.
Echter, met alle pogingen van de WTO (onderhandelingen over het algemeen akkoord voor de vrijmaking van de diensten) en van de Europese Unie (bijvoorbeeld de zogenaamde ‘Bolkestein-richtlijn’ over het vrijmaken van de diensten) komen deze openbare diensten zwaar onder druk te staan. ‘Vrijmaken’ betekent immers dat nationale regeringen hun grenzen niet kunnen sluiten voor leveranciers van diensten uit andere landen, dat er een concurrentie wordt georganiseerd tussen diverse leveranciers en dat de mogelijkheden om subsidies te geven worden beperkt. Vandaar dat ‘vrijmaking’ in veel gevallen ook leidt tot ‘privatiseren’. Van ‘openbare diensten’ is in dat geval niet echt sprake meer.
Een bijkomend probleem is dat de opeenvolgende uitbreidingen van de Europese Unie hebben gezorgd voor de toetreding van een aantal landen uit Midden-Europa die rotsvast overtuigd zijn van de superioriteit van het liberale systeem. Dat zorgt ervoor dat de Westeuropese landen die niet zo geneigd zijn om alles maar meteen aan de vrije markt toe te vertrouwen, nog nauwelijks mogelijkheden hebben om hun standpunt door te drukken. Naast Frankrijk en België zijn er weliswaar weinig landen die de vrijmaking willen tegenhouden, maar de druk uit Midden-Europa is zo sterk dat zelfs zij stilaan bezwijken. Het liberale dogma wil nu eenmaal dat ‘vrijmaking’ voor meer mogelijkheden zorgt voor de consument, voor efficiëntere diensten, voor meer groei en derhalve voor meer werk. In de praktijk valt dat wel tegen, en zeker de werkgelegenheid en de arbeidsvoorwaarden zijn de eerste slachtoffers, maar dan wordt steevast verwezen naar de ‘langere termijn’ waarop alles wel weer goed komt. Bovendien houdt de markt enkel rekening met de solvabele vraag, zodat veel mensen gewoon uit de boot vallen en de vrijmaking van de diensten ook zorgt voor meer ongelijkheid en uiteindelijk een dualisering van onze maatschappijen.
Het hele debat wordt nog bemoeilijkt door het feit dat in alle Westeuropese landen de maatschappij vandaag de dag niet langer is wat ze vijftig jaar geleden was. Vrouwen zijn massaal op de arbeidsmarkt gekomen, de samenleving vergrijst, er is meer bejaardenzorg nodig, de informele economie is sterk gegroeid, er is veel meer grensoverschrijdend verkeer van mensen en er zijn grote migratiestromen op gang gekomen. Dat alles brengt mee dat ook onze openbare diensten zich moeten aanpassen. Voor sommige goederen is de behoefte aan een openbare dienstverlening verkleind, denk maar aan telecommunicatie, terwijl andere diensten veel belangrijker zijn geworden, zoals kinderopvang en bejaardenzorg. En wie denkt aan een Europese regulering, moet beseffen dat alle Westeuropese landen wel dezelfde principes hanteren, maar dat ze lang niet op dezelfde manier hun openbare diensten organiseren. Wat ‘openbaar’ is in het ene land, kan privé zijn in een ander land, of werken met commerciële of niet-commerciële privé-partners.
Kortom, de openbare diensten worden bedreigd, maar het heeft weinig zin een gewoon status quo te verdedigen. Er zijn wel degelijk aanpassingen nodig, maar niet op de manier die de Europese Unie of de WTO in petto houden. Een Europese regulering kan voordelen hebben, maar dan moet er wel een middel worden gevonden om rekening te houden met de grote verscheidenheid in de lidstaten. Het Franse ‘service public’ is immers ambigu, het slaat op de overheid die de dienst levert en over de levering aan het publiek. In Nederland spreekt men over ‘nutsbedrijven’ en daarmee verdwijnt al een hele dimensie van dat ‘publieke’.
Een netwerk van sociale bewegingen
Het waren al deze punten die op de afgenda stonden van twee vergaderingen eind oktober in Genève. De eerste vergadering was eigenlijk ook de eerste bijeenkomst van een nieuw netwerk dat was gevormd op het laatste Europese Sociale Forum in Athene. Het wil zich specifiek toeleggen op de verdediging van de openbare diensten. Het wordt gevormd door een aantal Attac-afdelingen, enkele vakbonden van openbare diensten en nog enkele andere sociale bewegingen. Het ‘Transnational Institute’ van Amsterdam geeft er zijn steun aan.
Op de studiedag van het netwerk werden enkele erg interessante uiteenzettingen gegeven. Marc Fonteyn van het ‘Observatoire social européen’ in Brussel gaf een erg grondig overzicht van de volledige Europese wetgeving die de openbare diensten kunnen bedreigen. Daar zit uiteraard de sectoriële wetgeving in, zoals die over de post of het openbaar vervoer, maar ook de wetgeving op de detachering van werknemers, op de overheidsbestellingen of op de particuliere-publieke samenwerking (PPP). Dat is dus veel meer dan enkel ‘Bolkestein’ en alles houdt verband met alles.
Uit Noorwegen kwam een interessante getuigenis over een netwerk tussen vakbonden en sociale bewegingen voor het vrijwaren van de sociale bescherming. Er worden meer en meer acties gevoerd, en gelukkig is er momenteel een centrum-linkse regering die het roer probeert om te draaien.
Een vertegenwoordiger van EPSU, een Europese federatie van meer dan 185 onafhankelijke vakbonden van openbare diensten, kwam een voorstel formuleren voor een Europese kader-richtlijn waardoor rechtszekerheid zou kunnen geboden worden voor de organisatie van de diensten in Europa. Uit de reacties bleek echter snel dat de sociale bewegingen niet echt te vinden zijn voor nog meer Europese regels. Men is bang dat de openbare diensten er nog meer door worden afgebouwd.
Echte besluiten zijn er die dag niet genomen, en dat is wel jammer. Er werd wel een korte verklaring aangenomen waarin een coördinatiecomité wordt opgericht dat een eerste keer zou samenkomen in Genève op 5 en 6 januari 2007. De tweede bijeenkomst van het netwerk wordt gepland voor november 2007. Een oproep om actie te voeren op 14 december in Brussel tegen de geplande liberalisering van de post, kon geen akkoord krijgen van de groep.
Er waren zo’n 50 mensen aanwezig op deze vergadering, wat meteen aantoont dat de grote groep die er in Athene wel bij was, hier ontbrak. Misschien verklaart dit wel het gebrek aan slagkracht. Er werd op gewezen dat het coördinatiecomité in elk geval representatief moet zijn voor de hele groep.
Een partnerschap van sociale bewegingen, vakbonden en verkozenen
De dag nadien begon de tweedaagse vergadering van een netwerk dat al enkele jaren bestaat en begon als een actie voor het uitroepen van ‘Gats-vrije gemeenten’. In Vlaanderen werd hiermee nog niet veel succes geboekt (dank zij burgemeester Frank Beke verklaarde Gent zich wel Gats-vrij), maar in Wallonië, in Frankrijk en in Italië werd wel heel wat succes geboekt.
Een eerste bijeenkomst van deze ‘Europese conventie van lokale instanties voor de verdediging van de openbare diensten’ vond plaats in Bobigny, twee jaar geleden, vorig jaar werd er vergaderd in Luik en dit jaar dus in Genève. Er waren in totaal zo’n 250 mensen aanwezig en de bijeenkomst werd plechtig geopend door de burgemeester van Genève.
De eerste spreker, Maurice Chauvet van Seine St-Denis en van de stuurgroep van de Conventie, wees op het belang van geloofwaardige alternatieven voor de liberaliseringsplannen. Het is niet voldoende om enkel verzet aan te tekenen, er moet ook een concreet voorstel bijhoren. Openbare diensten hebben rechtstreeks te maken met de mensenrechten en ze spelen een sociaal integrerende rol. Vandaar dat ze zo belangrijk zijn. De tweede spreker was François Houtart, die nogmaals het kapitalisme in zijn hemd zette, en er op wees dat de openbare diensten nu eenmaal mee de grenzen verleggen voor de kapitalistische accumulatie, net zoals de bio-diversiteit en de familiale landbouw. Mike Waghorne van de Internationale vakbond voor openbare diensten ging verder in op de WTO-onderhandelingen en wees er op dat de arme landen geen enkel verdedigingsmiddel hebben in deze gesprekken. ‘Ze worden het voetbalveld opgestuurd zonder dat ze weten welk spel er wordt gespeeld en wat de regels zijn’. Een interessant punt was dat hij uitlegde dat momenteel vooral met de managers van b.v. waterbedrijven moet worden gewerkt, omdat velen gewoon niet weten hoe ze zich kunnen organiseren en hoe ze de openbare dienstverlening kunnen verdedigen. Ook in andere sectoren moeten de vakbonden mét de consumenten en mét het management aan tafel zitten om een verdedigingsstrategie uit te werken. Na hem kregen de aanwezigen een uitermate boeiende uiteenzetting van de Italiaanse Francesca Rispoli over de vrijmaking van de diensten en het witwassen van geld. De Italiaanse mafia staat op de eerste rij bij de vrijmaking van de diensten omdat er nieuwe markten worden gecreëerd en er een rechtstreekse toegang tot de politieke wereld mee gecreëerd wordt. Een ideaal klimaat voor misdaadorganisaties om hun greep op de democratie te versterken. Tenslotte kwam Pierre Verbeeren van het kabinet van de Waalse Marie Arena zijn standpunt uiteenzetten over de verdediging van vooral de onderwijsdiensten. In de Unesco hebben de Franstaligen een klinkende overwinning geboekt met de goedkeuring van de Conventie op de culturele verscheidenheid. Lokale instanties hebben daardoor een mogelijkheid gekregen om quota in te stellen die niet aan de internationale regels beantwoorden. Een belangrijk punt in zijn betoog was een oproep voor de vorming van nationale ambtenaren die Europees moeten gaan onderhandelen, terwijl ze de spelregels nauwelijks kennen.
’s Namiddags werd het werk in drie werkgroepen verdeeld: alternatieven, fiscaliteit en democratie en burgerschap.
’s Anderendaags waren er nog uiteenzettingen van Riccardo Petrella, met een schitterend betoog voor de verdediging van de ‘res publica’ en van de Finse Mikael Böök over het belang van bibliotheken. Jacques Perreux van de departementsraad van de Val de Marne tenslotte sprak over het belang van het wetenschappelijk onderzoek om goede openbare diensten te kunnen houden en onderhouden. Met partnerschappen zouden ook steden in de arme landen kunnen geholpen worden.
Op het eind van de vergadering werd nog een oproep goedgekeurd met daarin een veroordeling van alle privatiseringen en een herhaling van de belangrijkste eisen, met name een onderwerping van de WTO aan de VN, een nieuw kader voor de internationale onderhandelingen, het recht op openbare diensten als kern van de democratie, en het recht om die openbare diensten te financieren.
Deze tweede vergadering was veel concreter dan de eerste, maar toch ontbrak ook hier nog heel wat pragmatisme. Door het partnerschap tussen sociale bewegingen, vakbonden en verkozenen waren er heel wat mensen aanwezig met praktische ervaring en zeer goede vragen en voorstellen. Helaas was het overwicht van de Fransen iets te groot, zodat enkel de Franse visie op de ‘service public’ naar voren kwam, met vaak een flinke dosis ideologie.
Een laatste probleem tenslotte is bijzonder pijnlijk en heeft te maken met de ook bij sociale bewegingen bestaande machtsverhoudingen. Sommigen vinden dat de twee vergaderingen met elkaar in concurrentie zijn, anderen vinden dan weer dat de ‘Conventie’ zich vooral met GATS moet bezig houden en dat het netwerk vooral de wetgeving van de Europese Unie moet bestrijden. Het ligt eigenlijk voor de hand dat een produktieve samenwerking tot de beste resultaten kan leiden, maar of het ooit zover komt valt af te wachten.
Daarnaast lijkt het me van het allergrootste belang dat nu eindelijk een tweede fase wordt begonnen, ‘de la protesta a la propuesta’ zoals men in Latijns Amerika zegt, van verzet naar voorstellen. We weten dat de openbare diensten sterk worden bedreigd, we weten dat de openbare diensten in Europa erg verscheiden zijn en dat ze op een of ander manier moeten worden hervormd. Het intellectuele vermogen om geloofwaardige alternatieven uit te werken is aanwezig, maar de politiek wil is nog niet altijd voldoende.
In Vlaanderen is er nog niet eens een politiek debat op gang gekomen. Wie kent de Europese wetgeving? Wie vormt onze ambtenaren? Wat kunnen de burgers doen om hun sociale bescherming, hun burgerschap en hun democratie te verdedigen? Kortom, er is nog heel wat werk aan de winkel.
PS: voor een overzicht van het werk van de ‘Conventie’, zie www.agcs-gats.org
(Uitpers, nr. 81, 8ste jg., december 2006)