De top van de Wereldhandelsorganisatie (WHO) in Seattle zorgde voor het grootste straatprotest in 30 jaar in de Verenigde Staten. Dat zegt iets over dat land. Het protest was echter ook een signaal dat de wereld – of toch een groeiend deel daarvan – door heeft dat de akkoorden van de Uruguay-ronde, en dus de Wereldhandelsorganisatie, het leven van miljoenen mensen en samenlevingen in Noord en Zuid beïnvloeden.
Dat het wat tijd heeft gevergd vooraleer meer mensen dat beseften, mag niet verbazen. Professor John Jackson, een eminent specialist in WHO-recht, schrijft in zijn boek ‘The World Trade Organisation’ dat ‘geen enkel land, ook niet de machtigste, het WHO-akkoord ten volle begreep op het moment van de ondertekening’.
Dat de gevolgen van het WHO-akkoord nu ook in bredere kring worden begrepen, is goed nieuws : het is een eerste stap naar processen van globale democratie. Die zijn geen overbodige luxe in een tijdperk waarin de economie, en zeker de financiële wereld, al een heel eind is gevorderd met zijn globalisering. Juist die globalisering heeft gezorgd voor meer vrijheid voor de zakenwereld – landen die tegenspartelden werden gestraft met kapitaalonthouding – en zo ook tot een herstel van de rendabiliteit van geld. De keerzijde van die medaille was een stap terug voor wie zijn inkomen enkel uit arbeid moest halen.
Van Fordisme naar neoliberalisme
Dat we nu te maken hebben met een Wereldhandelsorganisatie is het gevolg van de weigering van de Verenigde Staten (VS) om in 1950 naast een Internationaal Muntfonds, en een Wereldbank ook een Internationale Handelsorganisatie op poten te zetten. Wat de VS toen wel zagen zitten, waren akkoorden over vrijmaking van de handel in industriegoederen. Dat was het onderwerp van de eerste zes onderhandelingsrondes van de GATT (General Agreement on Tariffs and Trade): regeringen verbonden er zich toe invoertarieven op industriële goederen te verlagen. De zevende onderhandelingsronde, gekend als Uruguay-ronde, zou echter veel ingrijpender worden.
Dat had allicht ondermeer te maken met de veranderde tijdsgeest. Die eerste ronden vonden plaats in een tijdperk waarin de nationale staten, dankzij de controles en beperkingen op het kapitaalverkeer, een relatief grote invloed hadden op de economie en de verdeling van de surplussen. In dat tijdperk van het zogenaamde Fordisme bestond in zowat alle rijke landen een consensus tussen werkgevers, werknemers en overheid dat loonstijging de productiviteitsstijgingen volgde en dat de sociale bescherming verder werd uitgebouwd (de welvaartstaat).
Toen de Uruguayronde in 1986 begon, was dat sociaal contract, zeker in een aantal landen, in diskrediet geraakt. Er was immers gebleken dat zo’n sociaal contract al te veel aan de rendabiliteit van het geld knaagde. Er kwam een ideologische en reële reactie op gang : de overheid en sociale bescherming, en dus de belastingen, moesten worden teruggedrongen en de markt moest vrijer worden. Geld moest vrij kunnen bewegen over de landsgrenzen heen en er de interessantste locaties uitpikken, wat op zich ook al een druk zet op alles wat knaagt aan rendabiliteit : sociale bescherming, milieuzorg…
De nieuwe informatie-en communicatietechnologieën maakten een dergelijke globale organisatie van productie en distributie ook mogelijk. Dit zogenaamde neoliberalisme beleefde hoogdagen met Thatcher en Reagan aan de macht. In 1989 steeg de mood zelfs naar euforie toen het Oostblok ineenzakte.
Dat nieuwe model verklaart ten dele waarom de weerstand tegen het primaat van de markt was weggeëbd, en er bereidheid was om de Uruguayronde een veel bredere inhoud te geven: niet enkel verdere vrijmaking van de handel in goederen maar ook stappen vooruit in de liberalisering van de handel in landbouwproducten en in diensten. Tevens kwam er een akkoord over de bescherming van het intellectuele eigendom. Alle ondertekenaars van het Uruguay-akkoord moesten voortaan een minimale bescherming van intellectuele eigendommen garanderen: handelsmerken, modellen ofte designs, auteursrechten en vooral industriële uitvindingen (waarop patenten of octrooien kunnen worden genomen) … Ze
moesten daartoe, zonodig, een wetgeving uit de grond stampen, en een administratie die toezag op de naleving van die wetten.
Omdat veel landen echt van nul moesten beginnen, kregen ze ook meer tijd om een en ander in praktijk te brengen : de ontwikkelingslanden moesten hun huiswerk pas in 2000 af hebben; de minst ontwikkelde landen (MOL’s) in 2006.
Dit Trips-akkoord is uiteraard vooral in het voordeel van de rijke landen – meer bepaald de multinationale ondernemingen die dezer dagen het leeuwedeel van het onderzoek verrichten – omdat zij met hun goed geschoolde bevolkingen en hun tradities het leeuwedeel van de uitvindingen op hun conto hebben. Het maakt technologie duurder voor ontwikkelingslanden. Het argument is dan telkens dat bescherming, en dus vergoeding, van intellectueel eigendom het onderzoek stimuleert, en zo de ‘vooruitgang’. Toch is maar de vraag of dat argument klopt. Zegt Paul Laurent, adjunct-adviseur van de Dienst voor het Industriële Eigendom(DIE) die in ons land octrooien verleent: “Sommigen menen dat het octrooirecht momenteel in een afremmende richting evolueert. In de Verenigde Staten wil men nu van alles en nog wat beschermen. Een onderzoeker meldde me onlangs dat hij een niet onaanzienlijk deel van zijn onderzoeksbudget moet wijden aan het uitzoeken van wat er al beschermd is door octrooien. Immers: al wat al beschermd is, mag niet worden gebruikt in zijn onderzoek. Op die manier wordt het echte onderzoek dus veeleer afgeremd dan gestimuleerd.”
Het Trips-akkoord zorgt er bovendien voor dat heel wat landen in het Zuiden al wetten hebben gestemd die de toegang tot genetische rijkdom reguleren en compensatie eisen. “Momenteel zien we een enorme vertraging in de hoeveelheid materiaal die over de grenzen gaat,” zegt Geoffrey Hawtin, directeur-generaal van het Internationale Instituut voor Genetische Planten Rijkdom, een instituut dat onder de Wereldbank valt. “Erfelijke rijkdom – als publiek goed ooit vrij toegankelijk voor landbouw – wordt nu plots ontoegankelijk, opgesloten voor private winst.”
Het is dus nog maar de vraag of deze stringente patentregeling het onderzoek stimuleert. Waar daarentegen geen twijfel over bestaat, is dat ze medicijnen duurder maakt, ook voor de armste landen, waar zulks letterlijk mensenlevens kost. De Ontwikkelingsorganisatie van de Verenigde Naties (UNDP) schreef daarover in zijn rapport van de menselijke ontwikkeling van 1997 het volgende: “In de 19de eeuw ontwikkelden de Verenigde Staten (VS) de Europese technologieën met weinig oog voor patentrechten. Na de tweede Wereldoorlog deed Japan hetzelfde met de VS-technologie. Nu drukken diezelfde landen een beleid door dat de ontwikkelingslanden zwaar op kosten jaagt als ze vreemde technologie willen gebruiken. In een kennisintensieve wereldwijde economie bepaalt de toegang tot technologie aan redelijke voorwaarden of een land al of niet de kansen van de globalisering kan benutten.” Het TRIPS-akkoord, zo besluit de UNDP, zorgt er mee voor dat de globalisering op maat van de machtige en dynamische staten gesneden wordt.
De ontwikkelingslanden slikten het Trips-akkoord omdat ze hoopten op meer markttoegang in de landbouwsector. Dat bleek in de praktijk echter aardig tegen te vallen. Niet in het minst omdat de gemaakte afspraken erg complex waren en dat vooral de Europese Unie erin slaagde, die afspraken zo te interpreteren dat ze haar landbouw nog steeds goed kon beschermen tegen buitenlandse concurrentie. Ook van de vrijmaking van de textiel-en kledingmarkten in het Noorden is in de praktijk, vooral in de VS, nog niet veel in huis gekomen. Met dat al hebben veel ontwikkelingslanden toch het gevoel dat ze slecht bediend zijn geworden met de Uruguay-ronde.
Een organisatie met macht
Op het einde van Uruguayronde werd ook beslist om de GATT om te vormen tot de Wereldhandelsorganisatie. Het betekende dat alle GATT-akkoorden uit het verleden ook door de WHO erkend werden. Daarmee stond de WHO meteen voor een muur van 26.000 pagina’s aan afspraken over wereldhandel. Dat geeft meteen ook aan dat het begrip ‘vrijhandel’ erg relatief is : het gaat feitelijk om een bepaald soort regulering van de wereldhandel. Tot nu toe hebben de sterkste blokken, Europa en Noord-Amerika, die regels het meest beïnvloed. Daarover bestaat weinig twijfel. Moet het dan verbazen dat de regels toch wat in hun voordeel zijn? Nee, het tegendeel zou verbazen.
Wel leek het er in de aanloop naar Seattle op dat de Europese Unie eindelijk door had dat het zo niet verder kon, dat nieuwe handelsakkoorden ook de arme landen iets te bieden moeten hebben. “We zijn bereid de belangen van de ontwikkelingslanden te verdedigen tijdens de onderhandelingen. Bovendien stellen we voor om alle douanetarieven op alle goederen van de MOL’s af te schaffen. Verder beloven we hen technische bijstand om aan niet-tarifaire vereisten te voldoen,” zo zei de Belgische topdiplomaat Jan Grauls in de aanloop naar Seattle. Het werd hoogtijd dat de EU beseft dat er een verband is tussen de WHO-akkoorden die je tekent en de migratie die je de komende decennia kan verwachten, en daar dan ook naar handelt. Klagen over groeiende migratie enerzijds en met je economisch beleid anderzijds de ongelijkheid verder laten toenemen, is slechte politiek tout court.
Een cruciaal verschil met de GATT was echter dat de WHO meer macht kreeg om handelsgeschillen te beslechten. Bij de voorganger van de WHO, de GATT, was in de loop der jaren een procedure voor het regelen van geschillen gegroeid. Indien een staat vond dat een ander lid van de GATT-club de regels niet naleefde en/of hem schade toebracht, kon hij dat aanklagen. Het dispuut werd dan voorgelegd aan een panel van specialisten die een oordeel velden. Dat oordeel werd echter enkel aangenomen indien alle GATT-leden het daarover eens waren. Dat was dus zelden het geval omdat de ‘verliezer’ bijna altijd de benodigde consensus verbrak. De geschillenregeling die de WHO bij haar geboorte in 1994 meekreeg, is veel krachtiger: het oordeel van een panel wordt door de WHO aanvaard tenzij er een consensus is om dat niet te doen. Wat zelden het geval is: er zijn weinig redenen waarom het land dat het geschil wint, ervoor zou kiezen het oordeel niet te laten aannemen. In de nieuwe geschillenprocedure kan de veroordeelde staat wel beroep aantekenen bij het zogenaamde Appellate Body. De uitspraak van dat beroepslichaam is dan wel onherroepelijk. Als de verliezende staat zich er niet bij neer legt, heeft de aanklager het recht commerciële sancties (vaak invoerheffingen) te nemen ten belope van de geleden schade.
Kim Van der Borght, assistent internationaal recht aan de VUB noemt de WHO-rechtspraak uitzonderlijk: “De WHO-rechtspraak kan natiestaten sanctioneren. Dat bestaat nergens anders in het internationaal recht. Het Internationaal Gerechtshof kan in theorie zijn uitspraken laten afdwingen door de Veiligheidsraad maar dat is een politiek orgaan met 15 natiestaten die daarover tot op heden nooit eensgezind waren.”
De WHO-panels in eerste aanleg bestonden vroeger altijd uit diplomaten, nu zijn het soms advocaten en zelfs mensen uit commerciële middens. Daar is kritiek op en Europa stelt voor om ook deze panels te kiezen uit een vaste groep van 20 beroepsrechters. De driekoppige panels voor het Appelate Body worden al gekozen uit een vaste groep van 7 beroepsrechters (afkomstig uit de EU, de VS, Japan, Nieuw-Zeeland, Egypte, de Filippijnen en Uruguay).
Sinds haar start in 1995 kreeg de WHO al zo’n 140 geschillen te beslechten. 105 van deze klachten kwamen van de rijke landen en meer dan de helft daarvan was gericht tegen een rijk land. De klacht van de VS en Canada dat de EU geen hormonenvlees binnenlaat, is het meest gekende voorbeeld. Het WHO-panel gaf de VS gelijk. Omdat de EU zich niet kon neerleggen bij die uitspraak, kregen de VS het recht tegenmaatregelen te nemen voor 202 miljoen dollar (ruim 7 miljard frank). Ons land werd al eenmaal aangeklaagd: de VS vonden een fiscale vrijstelling van 400.000 frank voor bedrijven die een exportmanager aanwerven een verborgen exportsubsidie.
Opmerkelijk was dat ontwikkelingslanden eveneens geschillen aanhangig maakten bij de WHO, niet alleen tegen de economische grootmachten maar ook tegen elkaar. India dat de VS aanklaagt omdat ze de invoer van wollen truien belemmeren – waarna de VS hun beleid aanpassen. Costa Rica dat de VS dwingt hun markt voor katoenen en synthetisch ondergoed te openen. Mexico kloeg Guatemala aan omdat het de cementinvoer beperkte en Thailand vond dat Colombië de invoer van polyestervezels onrechtmatig beperkt. India daagde Turkije omdat het de textielinvoer aan banden legde of Zuid-Afrika omwille van taksen op geneesmiddelen. India blijkt erg actief. Van der Borght: “India beschikt over een hele staf van specialisten in WHO-recht. “
Van der Borght wijst erop dat India veeleer een uitzondering blijft. “De meeste ontwikkelingslanden kennen niet eens hun rechten. Als ze die al kennen, hebben ze geen geld om ze op te eisen. Zelfs als ze het pleit al winnen, kunnen ze dat andere land niet straffen want de WHO-sancties zijn commercieel maar wat haalt het uit als pakweg Togo de VS boycot of een taks heft op Amerikaans graan?” Omdat die onrechtvaardigheid zo schrijnend is, werken vooral Nederland en Noorwegen aan alternatieven. Van der Borght : “Er wordt gewerkt aan een advocatenkantoor dat arme landen zou ondersteunen en grotendeels zou worden betaald door de rijke landen. Omdat arme landen overtreders niet commercieel kunnen sanctioneren, zou er een vorm van schadevergoeding moeten komen. Noorwegen stelt voor dat de overtreder kan gestraft worden door andere landen sancties te laten nemen.” Dat laatste houdt risico’s op handelsoorlogen in. Anderzijds hebben de VS die techniek al toegepast door samen met Guatemala, Ecuador, Mexico en Honduras het Europese invoerregime voor bananen aan te klagen.
Van der Borght vindt de WHO-rechtspraak erg eenzijdig : “De WHO controleert de naleving
van internationale regels. Die zijn gericht op het afbouwen van nationale regels die handelsbelemmerend zijn, dikwijls regels die de gezondheid, sociale rechten, het milieu of dierenwelzijn beschermen. Die waarden komen helemaal niet aan bod. Feitelijk kan je dat de WHO niet kwalijk nemen. Het zijn de staten die tot nu toe bereid waren enkel een efficiënt mecanisme ter verdediging van commerciële waarden op poten te zetten. Kennelijk vonden ze iets gelijkaardigs voor de verdediging van arbeidsnormen of het milieu niet nodig.”
Tegenover die eenzijdigheid zijn twee posities mogelijk : ofwel probeer je de WHO- rechtspraak uit de wereld te helpen, ofwel probeer je ze te hervormen, in de overtuiging dat krachtige internationale inspraak zo zeldzaam is dat je ze moet zien te behouden.
Zo zou de WHO in haar charter ook sociale basisnormen kunnen opnemen. De Internationale Arbeidsorganisatie controleert al vele jaren of haar lidstaten de door hen onderschreven sociale normen naleven. Ze heeft daarin expertise verworven maar heeft geen sanctiemogelijkheden. Van der Borght : “Als je de vijf sociale basisnormen in het WHO-akkoord opneemt, zou het geschillenmecanisme ook daarop van toepassing kunnen zijn. Een land dat het recht op vereniging niet respecteert, zou dan ook commercieel gesanctioneerd kunnen worden.” In Seattle is, na Clintons pleidooi daarvoor, duidelijk gebleken dat zulks voor de meeste ontwikkelingslanden onaanvaardbaar is.
Een diepgaande interactie
Dat de discussie over vrijhandel versus afscherming zo hoog oplaait, hoeft op zich niet zo te verbazen. Tenslotte is handel een beetje zoals seks. Zoals seks een diepgaande interactie tussen mensen kan zijn, kan handel een diepgaande interactie tussen samenlevingen inhouden. Een staat of een regio die massaal goederen en diensten uit een ander, vaak verafgelegen, land op zijn grondgebied toelaat, stelt zijn eigen manier van produceren bloot aan wedijver. En omdat een manier van produceren niet geheel losstaat van de manier waarop de samenleving meer in het algemeen functioneert, kan handel dus eigenlijk heel wat maatschappelijke regelingen en gebruiken onder druk zetten. Vormen van zogenaamde inefficiëntie – die echter dikwijls bepaalde sociale, morele en/of ecologische doelstellingen dienen – kunnen inderdaad door de competitie van buitenaf worden weggeveegd. Dat zulks grote spanningen kan opwekken, is vanzelfsprekend.
We geven enkele voorbeelden. Als Amerikaans rundvlees goedkoper is omdat daar wel op grote schaal met hormonen mag worden gewerkt, dan is dat misschien wel efficiënter in enge zin – minder kosten om eenzelfde gewicht aan vlees voort te brengen – dan de Europese vleesproductie zonder hormonen. Op een vrije wereldmarkt komt de Europese ‘inefficiëntie’ dan onder druk, ook al vloeit die ‘inefficiëntie’ voort uit bepaalde maatschappelijke keuzes : de morele keuze om rekening te houden met het dierenwelzijn, de sociale keuze om alle mogelijke gezondheidsrisico’s te willen voorkomen.
Als de States toestaan om genetisch gemanipuleerde soja of maïs te produceren die goedkoper is, dan komt de Europese ‘minder efficiënte’ aanpak onder druk. Dat die EU bewust kiest voor minder efficiëntie omdat de bevolking de GGG’s (genetisch gemanipuleerde goederen) niet vertrouwen, omdat niet alle milieu-en gezondheidsrisico’s al zijn ingeschat, wordt opnieuw door vrije markt onder druk gezet.
Als Nigeria verplicht wordt de bescherming van zijn bescheiden en inefficiënte auto-industrie af te bouwen, dan worden die fabrieken, en hun vele lokale toeleveraars, door de concurrentie van de kaart geveegd. Dat die inefficiëntie vele mensen werk verschafte, wordt dan niet in rekening gebracht. Positief voor de Nigeriaanse consument is echter dat hij goedkoper wagens zal kunnen kopen. Dit voorbeeld geeft aan dat als de marktwerking vrijgemaakt wordt, complexe afwegingen moeten worden gemaakt tussen de belangen van verschillende groepen mensen: sommigen verliezen, anderen winnen en die posities kunnen variëren al naargelang je op de lange of op de korte termijn kijkt.
In Japan betalen consumenten doorgaans hoge prijzen voor hun producten. Een van de redenen is dat er in warenhuizen nogal wat mensen werken die liftdeuren openen, vriendelijk goederen inpakken en meer van die ‘inefficiënte’ jobs. Die regeling – hogere consumptieprijzen in ruil voor meer jobs – maakt deel uit van het Japanse sociale contract. Opnieuw dus inefficiëntie met een sociaal doel. Buitenlandse concurrentie vanwege warenhuizen die er andere normen op nahouden zou zo’n contract kunnen wegblazen maar dat zou dan ten koste van de jobs van de betrokkenen gaan. Wat het voor de samenleving zou betekenen, valt nog moeilijker in te schatten.
In het beste geval kan de wedijver met buitenlandse bedrijven de binnenlandse bedrijven efficiënter maken zonder dat er jobs (en ander waardevols) verloren gaan; dat is het geval als de toegenomen efficiëntie van die aard is dat ze de lokale bedrijven toelaat nieuwe markten te veroveren. In het slechtste geval is het verschil in efficiëntie tussen de lokale bedrijven en de buitenlandse zo groot dat de lokale bedrijven gewoon overkop gaan. In dat geval pikken de buitenlandse bedrijven de lokale markt in, en verliezen velen hun job in de lokale industrie.
Dus : ja, de handel en de uitwisseling van ideeën en technieken, en de wedijver die daarmee samenhangen, kunnen economieën efficiënter maken. Voor die hogere efficiëntie moet echter soms een zware prijs worden betaald door de betrokken samenleving, of door bepaalde groepen binnen die samenleving. (Inheemse volkeren zijn, ook al door de zwakke positie die ze doorgaans in hun eigen samenleving bekleden, bijzonder kwetsbaar: hun biotoop wordt dikwijls achteloos vernietigd door binnen-en buitenlandse actoren die succes kennen op de internationale markten.) Die complexiteit en kwetsbaarheid maakt duidelijk dat je vrijmaking van handel best niet overal en uniform als een mantra toepast. Het is nogal evident dat zwakkere economieën in plaats van gestimuleerd, geliquideerd kunnen worden als je hen blootstelt aan wedijver van veel sterkere economieën. Of minder negatief: het is naïef te denken dat landen zonder exportindustrie zomaar markten kunnen veroveren.
Om in de beeldspraak te blijven: voorzichtigheid is in deze geboden, zoniet krijg je verkrachting.
Nochtans is uniforme toepassing dat waar de WHO toe neigt. Een WHO-lid is onderworpen aan twee centrale principes: dat van de nationale behandeling – een staat moet de vreemde goederen dezelfde behandeling geven als zijn eigen goederen – en dat van de meestbegunstigde naties: als je één WHO-lid bepaalde handelsvoordelen (lage invoertarieven) toekent, moet je alle WHO-leden die voordelen geven. Plaats voor nuance of onderscheid is er daardoor veel minder. Onderscheid tussen sterke en zwakkere economieën, onderscheid ook naar productiewijze – of een product tot stand komt met kinderarbeid of zonder respect voor het milieu, het zijn allemaal geen argumenten waarmee een land zijn markt kan afschermen voor die producten. Als het dat toch zou doen, kan de WHO dat bestraffen.
Met dat al verbaast het niet dat vooral de EU, behalve voor landbouw, en de VS, pleiten voor vrijhandel; daar hebben zij veel bij te winnen. Zij, dat wil in de eerste plaats zeggen: hun multinationale ondernemingen die juist het meest bedreven zijn in internationale productie en distributie. Het meest bedreven dat wil zeggen: het meest efficiënt, en het meest kennis van zaken.
Zeker, ook de armere landen keken vol verwachting uit naar de resultaten van meer markttoegang maar in nogal wat gevallen is het dus tegengevallen. Tegen de verwachtingen in, maar soms ook zoals verwacht: de inkt van het akkoord was nog niet droog of er was al berekend wie de grote verliezer zou worden: Afrika. Tja, dat is hetzelfde als een economische regeling op Belgisch niveau treffen waarvan de grote verliezers de armsten zijn. (De economische realiteit van de voorbije 15 jaar ging overigens enigszins in die richting: wie aandelen had, werd almaar rijker. Wie die niet had, werd dus relatief armer.)
De lessen van Seattle
In Seattle slaagde een internationale protestbeweging erin de start van de WHO-onderhandelingen een dagje uit te stellen. “Dat had toch wel zijn impact,” meent Wendel Trio van Oxfam-Wereldwinkels. “Doorgaans hebben de onderhandelaars niet veel last van protest. De manifestanten staan buiten en zij werken binnen rustig verder. Nu lag dat toch iets anders : de rust werd effectief verstoord.” In Seattle bleek dus dat er zoiets als een globale buitenparlementaire beweging bestaat, een wereldwijd middenveld dat luidkeels vragen stelt bij de huidige wereldeconomie, hoe dit kapitalisme de rijkdom en de macht verdeelt en met het milieu omgaat …
Een tweede vaststelling is dat de Wereldhandelsorganisatie er in Seattle niet in slaagde tot een akkoord te komen over een agenda voor volgende onderhandelingen. Dat betekent op zijn minst een vertraging van de liberalisering. Dat was een meevaller voor de tegenbeweging; na het wegblazen van het Multilateraal Investeringsakkoord de tweede in een jaar tijd.
Toch is er niet noodzakelijk een oorzakelijk verband tussen het protest en de mislukking van de onderhandelingen. Velen, ook in de protestbeweging, geloven dat er effectief onvoldoende eensgezindheid was tussen de regeringen om tot een consensus te komen. ‘Uruguay’ was breed en ingrijpend geweest en nogal wat ontwikkelingslanden hadden ervaren dat ze de kennis en het geld niet hebben om de discussies te volgen, laat staan om ze te beïnvloeden. (India is wat dat betreft zowat de uitzondering die de regel bevestigt, en fungeert dikwijls zowat als spreekbuis van nogal armere landen.) Daarom leek het heel wat ontwikkelingslanden en NGO’s geen slecht idee om een en ander te laten rusten, en eerst te onderzoeken wat de werkelijke impact was van het Uruguay-akkoord vooraleer met iets nieuws te beginnen.
Alleen : in het Uruguay-akkoord stond ook vermeld dat minstens vanaf 2000 de landbouw-en dienstenakkoorden verder bekeken moesten worden. Omdat de Europese Unie terecht het gevoel had dat ze zwaar in het defensief zou zitten indien het vooral over landbouw zou gaan, kwam ze met het idee van een milleniumronde op de proppen: als ze erin slaagde het idee te slijten van een brede ronde waarin over alles kon worden gepraat – ook bepaalde voor de ontwikkelingslanden interessante voorstellen – zou haar onderhandelingspositie er beter uit zien. De Verenigde Staten leken daar niet echt voor gewonnen: zij wilden vooruitgang op die terreinen die hen interesseerden: landbouw, en bepaalde technologische sectoren. Vooraf leefde al het gevoel dat de VS voor de presidentsverkiezingen niks drastisch meer wilden bij de WHO. Voor Clintons vice-president Al Gore is de steun van de vakbonden te belangrijk: dus kon het geen kwaad de onderhandelingen te laten ontploffen door sanctioneerbare sociale minimumnormen te eisen.
Voor de protestbeweging was Seattle, na het wegblazen van het multilateraal investeringsakkoord, het tweede succes op een jaar tijd. Dat geeft haar ongetwijfeld een elan. De periode waarin de neoliberalen uit Noord-Amerika en de Europese Unie, zonder al te veel tegenwind, hun wil konden opleggen, lijkt voorbij. Het viel de NGO’s overigens op dat de Belgische regering een heel open houding aannam vóór en tijdens de onderhandelingen. Ook de Europese Unie lijkt na het vertrek van Thatcherist Leon Brittan wel open te staat voor een andere aanpak. Nogmaals de Belgische topdiplomaat Jan Grauls: “De bedrijven zijn vooral geïnteresseerd in handel, dat is ook de core business van de WHO. Handel kan echter enkel gedijen als de context eerlijk is. Als er duidelijke regels zijn, als er fair play is en daar komt de civiele samenleving om het hoekje kijken. Zij stelt sociale of ecologische vragen. De Wereldhandelsorganisatie is voor ons geen zuiver maar een gecorrigeerd mercantilisme. Milieu, sociale normen en duurzame ontwikkeling moeten evenzeer in overweging worden genomen.”
Sommigen spreken zelfs al over het einde van de globalisering maar dat lijkt voorbarig. Bovendien: wat betekent zoiets ? Globalisering – in de zin van meer interactie en samenwerking wereldwijd – is waarschijnlijk onvermijdelijk en zelfs nuttig. De protestbeweging doet er goed aan zich niet in het hoekje te laten maneuvreren van diegenen die tegen globalisering in die bredere zin zijn. Zelf is ze trouwens de vrucht van internationale samenwerking. Verschillende stromingen binnen die beweging eisen trouwens andere vormen van internationale afspraken en samenwerking dan enkel maar regels over handel en geldverkeer. Vakbonden willen een minimale sociale bescherming organiseren op het niveau van de planeet. Ecologisten willen bindende globale afspraken ter bescherming van ons leefmilieu. Heel progressieven bepleiten internationale samenwerking op globaal niveau: de heffing van een Tobintaks op speculatieve kapitaalbewegingen, afschaffing van fiscale paradijzen, betere systemen om multinationals te belasten… De Derde Wereldbeweging wil een zo goedkoop mogelijke toegang tot kennis en technologie voor de armere landen. We kunnen zo nog een tijdje doorgaan: het is duidelijk dat de protestbeweging niet tegen globalisering in de zin van internationale samenwerking is maar dat ze die veel breder ziet, dat ze een andere globalisering wil.
Toch zijn er ook grote vragen daaromtrent : de netwerkstructuur van de protestbeweging herbergt weliswaar een enorme diversiteit maar ook interne tegenstellingen. Vakbonden willen sociale clausules, veel ontwikkelingslanden en dus Noord-Zuid-NGO’s zijn daar radicaal tegen. En het lijdt weinig twijfel dat ze op de Kaaimaneilanden niet voor fiscale samenwerking zijn. Ook in de milieukwestie staan noordelijke NGO’s soms lijnrecht tegenover ontwikkelingslanden. Soms maar niet altijd: op de langzaam in het zeewater wegzinkende Maldiven eisen ze evenzeer stringente afspraken om het broeikaseffect tegen te gaan. Enfin, als die extreem bonte coalitie tot iets wil komen dat op een geloofwaardig tegenmodel lijkt, zal er nog erg veel met elkaar gesproken moeten worden en gebouwd worden aan wederzijds vertrouwen. Waarschijnlijk is er bijvoorbeeld rond sociale normen wel ergens een gemene deler te vinden op voorwaarde dat het vertrouwen groeit. Het is dus de toekomst – meer bepaald de sociale strijd die zal gevoerd worden – die zal uitwijzen wat de betekenis van ‘the battle of Seattle’ wordt.