Brussel een “hellhole” ofte hellegat? Wat zou het. Een boeiende stad is het. En … toegegeven : een onuitputtelijke bron van ergernis voor iedereen die begaan is met democratie, sociale rechtvaardigheid, correct en efficiënt bestuur, of zelfs ‘de toekomst van het land’. Het Brusselse institutionele imbroglio was en blijft meer dan ooit de gordiaanse knoop in de toekomstige ontwikkeling van dit land.
Daardoor zou een mens haast uit het oog verliezen dat Brussel tegelijkertijd zoveel méér is dan een ‘communautair’ hangijzer: het is – ook – een stad die met enorme problemen heeft af te rekenen, én die helaas tot dusver nauwelijks gebruik wist te maken van de troeven die ze potentieel wel degelijk heeft. Ergst van al is wellicht dat in de praktijk telkens opnieuw blijkt dat die verschillende probleemvelden onmogelijk los van elkaar kunnen worden aangepakt.
Geen wonder dus dat over Brussel al ettelijke boekenplanken vol zijn geschreven. Aan rapporten, cijfers, wetenschappelijke studies, politieke analyses en blauwdrukken, pleidooien en pamfletten ontbreekt het waarachtig niet. Maar wie het allemaal probeert te volgen merkt snel dat vaak een brede kloof gaapt tussen cijfers en blauwdrukken. Lees: tussen werkelijkheid en wensdenken. Het moet maar meteen gezegd: ook het recente ‘Brusselboek’ van Vuye en Wouters ontsnapt niet aan dit euvel. Dat is jammer, want het doet afbreuk aan de overtuigingskracht van een overigens respectabel werkstuk.
Voor alle duidelijkheid eerst even over de auteurs. Zoals bekend maakten Hendrik Vuye en Veerle Wouters tot in september 2016 deel uit van de N-VA-fractie in de federale Kamer. Zoals eveneens bekend beloofde de N-VA bij de regeringsvorming in 2014 aan de andere coalitiepartners om ‘communautaire’ dossiers voor vijf jaar in de koelkast te stoppen. Om het – overigens opvallend bescheiden – gemor hierover in eigen rangen te sussen werd een ‘van de partij onafhankelijke denktank’ opgericht die met het oog op de toekomst (2019 ??) het flamingantische eisenprogramma concreter zou uitwerken.
Maar toen die denktank koudweg onder curatele van de partijleiding werd gesteld hielden Vuye en Wouters (voorlopig niet gevolgd door andere ontevredenen) het voor bekeken. Zij stapten uit de partij, en vormden een eigen fractie. Een fractie met ocharme twee leden, dat lijkt magertjes. Maar het zo geruchtmakende FDF/Défi heeft er tenslotte ook maar drie, en ooit zetelde Geert Bourgeois in de federale Kamer moederziel alleen als N-VA-er.
Sindsdien hebben “V&W” wel al dapper geprobeerd wat stenen in de zogenaamd stilstaande communautaire kikkerpoel te gooien, onder meer met een stevig onderbouwd betoog om de grondwettelijke grendels te laten springen die verdere Vlaamse autonomie aan banden leggen. En nu dus met een (min of meer) nieuw en (min of meer) eigen voorstel om de Brusselse gordiaanse knoop door te hakken.
Wat brengt dat boek? Het brengt in herinnering, het brengt in kaart, en het brengt in beweging … of hoopt dat te doen. M.a.w.: twee forse beschrijvende delen, en een eigen inbreng in de discussie over de toekomstige status van Brussel.
In herinnering wordt gebracht hoe in Brussel meer nog dan elders in Vlaanderen (eerst vanaf de aanhechting door de Franse republiek, en later krachtdadig en systematisch door het nieuwe Belgische bewind) de sociale kloof tussen elite en ‘werkvolk’ duidelijk een taalkloof geworden is, hoe die sociologische ontwikkeling tot ruim halfweg de twintigste eeuw de verfransing van de Brusselse agglomeratie steeds verder doet toenemen, terwijl taalwetten in Vlaanderen wel de verfransing stoppen maar in Brussel hoegenaamd niet. Die opeenvolgende taalwetten krijgen aandacht, maar evenzeer het feit dat ze in Brussel gewoon genegeerd werden … en worden.
Daarnaast wordt in kaart gebracht hoe de eerste staatshervormingen ‘Brussel’ liever uit de weg gingen, hoe uiteindelijk toch het ‘Brusselse Hoofdstedelijk Gewest’ tot stand kwam, hoe dat ondertussen zelfs – vaak “en stoemelings”, het kan werkelijk niet Brusselser – meer bevoegdheden heeft verworven dan de beide andere gewesten, hoe het er institutioneel nu uitziet en in de toekomst in de praktijk nog veel verder kan uitdijen.
Die beschrijvende hoofdstukken zijn voor 90 procent gortdroog en dus – zoals de auteurs ook ruiterlijk toegeven – allicht slechts boeiend voor grondwetspecialisten en mensen die zich (willens nillens) bezighouden met die meest Belgische van alle technologische innovaties, onze ‘institutionele spitstechnologie’. Ze worden wel regelmatig gekruid met een korte, maar – gezien de feiten helaas onvermijdelijke – telkens terugkerende bittere bedenking van de auteurs: hoe de Vlamingen steeds weer dubbel en dik betalen voor elke vooruitgang in Brussel … die dan in de praktijk toch vaak dode letter blijft.
Dat is overduidelijk – en helaas terecht – de kern van hun visie op het ‘communautaire’ probleem in het algemeen en het Brusselse aspect daarvan in het bijzonder: hoe Vlaamse onderhandelaars zich (vaak door gebrek aan kennis vàn en belangstelling voor Brussel) steevast “zelf de das omdoen”. En … hoe Vlaams-Brusselse politici zo goed als nooit de confrontatie met de Franstalige meerderheid aandurven, en zich integendeel de houding van de Franstaligen hebben eigen gemaakt: wel altijd opnieuw geld vragen voor Brussel maar nooit ernstige verantwoording afleggen over het gebruik daarvan.
Dat komt onder meer, zo stellen Vuye en Wouters, omdat die Vlaamse Brusselaars – voorbeeldig in het kielzog van de Franstaligen – de institutionele banden met Vlaanderen steeds verder willen afbouwen (behalve uiteraard wat de royale geldstroom betreft).
In hun eigen voorstellen voor de toekomstige positie van Brussel-19 speelt daarentegen juist de versterking van die banden een cruciale rol.
Vooraleer ze die voorstellen uit de doeken doen besteden de auteurs wel aandacht aan andere (oude en nieuwe) ideeën over de toekomst van Brussel. Dood en begraven zijn ondertussen de gedachte dat de hoofdstedelijke agglomeratie gezamenlijk zou beheerd worden door de beide grote gemeenschappen, en evengoed de roemruchte vijf resoluties van het Vlaams Parlement uit maart 1999. Levend en wel zijn daarentegen allerlei ideeën van FDF/Défi- of PS-coryfeeën die vooral getuigen van nauwverholen racisme of onverholen geldzucht. Als zelfs iemand als Paul Magnette schrijft dat “transfers de kracht, de schoonheid en de zin van België” zijn, dan is daar waarachtig geen tekeningetje meer bij nodig. Maar eerlijk is het wel. Het valt trouwens op dat Franstalige politici nauwelijks moeite doen om hun ware bedoelingen te verbergen, terwijl hun Vlaams-Brusselse collega’s uitblinken in verhullend taalgebruik om niet alleen zichzelf wijs te maken dat alles goed gaat maar vooral ook de Vlaamse gemeenschap die dat financiert.
Recentere ideeën zijn onder meer: ‘Brussels DC’, een ‘Brusselse hoofdstedelijke gemeenschap’ die zelfs verder zou reiken dan de oude provincie Brabant, het lossen van de Brusselse ballast als prijs voor Vlaamse onafhankelijkheid, of het aanbieden van ‘faciliteiten’ (jawel) aan de Franstaligen om Brussel bij dat onafhankelijke Vlaanderen te houden. Kortom: het ene idee al utopischer dan het andere.
Tenslotte houden Vuye en Wouters ook de Brussel-visie van de politieke partijen onder hun kritische loep; dat geen enkele van die visies hun onverdeelde steun geniet kan na de voorafgaande bladzijden niet verbazen.
Zelf formuleren zij een “assymetrisch model” dat zowel aan de Franstalige obsessie van een “région à part entière” zou tegemoetkomen als aan de Vlaamse bekommernis om waarborgen voor de Vlamingen in Brussel niet langer te laten uithollen en de relevante taalwetgeving voor Brussel eindelijk ‘s serieus te doen toepassen. In Vlaamse ogen kan dat slechts indien Vlaanderen theoretisch én praktisch zwaarder weegt op het Brusselse beleid – wat voor veel Brusselaars dan weer neerkomt op ‘kolonisering’ van Brussel.
De assymetrie op zich hoeft daarbij hoegenaamd geen probleem te zijn, want de Belgische institutionele constructie is nu al op vele vlakken assymetrisch. Tegen de ideeën van V&W kan en moet daarentegen veeleer worden ingebracht dat ze zelf soms vaag en utopisch blijven, of zelfs dezelfde zwakheden vertonen die voordien (in de beschrijving van de huidige toestand of van partijstandpunten) terecht worden bekritiseerd.
Een zwaarwegender kritiek is tenslotte dat het hele werkstuk de Brussel-problematiek haast uitsluitend (en tot in betwistbare details toe) institutioneel bekijkt. Dat is niet zo verwonderlijk, aangezien Vuye een eminent constitutionalist is. Maar die aanpak ondergraaft verregaand de geloofwaardigheid van het hele opzet. Wat de vooroorlogse geschiedenis van dit land ook moge voorhouden, soms moet je echt wel oog hebben voor het verschil tussen ‘le pays légal’ en ‘le pays réel’ … Alleen komt dat reëel-bestaande Brussel met zijn talrijke en uiteenlopende sociaal-economische problemen in dit boek niet of nauwelijks aan bod. Tegenover ellenlange constitutionele meanders zouden een paar bladzijden cijfers niet misstaan hebben. Wat nu voorligt is een boek dat een terecht scherpe en kritische blik slechts laat uitmonden in een weinig duidelijk perspectief. Brussel onvoltooid, als het ware …