De opstand van christendemocraten en katholieke flaminganten tegen de oerconservatieve en autoritaire leiding van de katholieke partij in de decennia rond 1900 … is dat niet héél ver van ons hedendaagse bed, honderd jaar na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog ? Mathematisch wel, ja. Et alors ?
Ook uit conflicten die lang achter ons liggen kan een mens dingen leren om het heden beter te begrijpen – of, in dit geval, tenminste de achtergrond van maatschappelijke ontwikkelingen die wel degelijk nog een weerslag hebben op het vaderlandse reilen en zeilen vandaag.
Om bijvoorbeeld te begrijpen hoe de politieke machtsverhoudingen er uitzagen bij het begin (en tijdens het verloop) van de ‘Groote Oorlog’ is de kwarteeuw die daaraan voorafging bijzonder leerrijk. Niet zonder reden laat de grote historicus Eric Hobsbawm de twintigste eeuw pas beginnen in 1914; maar het lijdt hoegenaamd geen twijfel dat tal van fenomenen die pas na 1918 zijn losgebarsten (het woord is hier echt op zijn plaats) in feite al in de tien à vijftien jaar voor 1914 overal aan het gisten waren.
Tegenwoordig kunnen wij ons nauwelijks nog voorstellen hoe oppermachtig – én rostvast overtuigd van het eigen gelijk ! – de oerconservatieve elite was die het in dit land tot-en-met de Eerste Wereldoorlog voor het zeggen had. En hoe moeizaam en bitter de strijd was van christendemocraten en Vlaamsgezinde katholieken om in dat bastion binnen te dringen. Binnendringen eerder dan omverwerpen, inderdaad. De tragedie van outcast Daens had immers meer dan voldoende aangetoond dat buitenstaanders gewoon platgewalst werden. Punt.
In 1831 mocht de grondwet van het prille België dan wel de meest liberale (wat toen veelal als ‘democratisch en vooruitstrevend’ werd opgevat…) van Europa zijn geweest, een halve eeuw later was het land ongeveer de sociaal-achterlijkste industriestaat op het continent. Pas na felle confrontaties waarbij tal van arbeiders het leven lieten, kon de jonge socialistische partij in 1893 het ‘algemeen meervoudig stemrecht’ afdwingen.
Meervoudig betekende dat mensen met voldoende bezit en/of opleiding méér stemmen kregen dan Jan-met-de-pet (want van Mie was nog helemààl geen sprake). Daarmee vertienvoudigde het kiezerscorps in één klap tot ruim één miljoen driehonderdzeventigduizend mannen; maar daarin “wogen de 853000 mannen met één stem niet op tegen 1 257 000 stemmen van welgestelde en ontwikkelde burgers”. Voor de heersende elite volstond die truuk zelfs niet: niet alleen werd het systeem van de tweejaarlijkse partiële verkiezing gehandhaafd, maar bovendien werd nu de opkomstplicht ingevoerd, om zeker te zijn dat die meervoudige stemmen ook zouden opdagen. Het resultaat beantwoordde geheel aan de verwachtingen: de conservatieve katholieken versterkten zelfs nog hun verpletterende meerderheid, en bleven (tot in 1914) als enige partij aan de macht.
Wie in die omstandigheden als katholiek opkwam voor sociale of specifiek Vlaamse eisen had het bijzonder moeilijk. De conservatieve leiders hadden vanuit hun zetel-overwicht immers geen enkele reden om toegevingen te doen; wanneer met scheurlijsten werd gedreigd kwam het bisschoppelijk of zelfs pauselijk gezag wel ter hulp. Daarin kon pas verandering komen nadat in 1900 de evenredige vertegenwoordigng was ingevoerd. De katholieken hadden (tegen de wil in van de ultra-conservatieven) daartoe besloten omdat zij vreesden dat de liberale partij anders zou worden weggeveegd en het rode gevaar dan helemààl niet meer te stuiten zou zijn. Die hervorming maakte het veel belangrijker dan voorheen om alle katholieke stemmen rond één lijst te verenigen. Je zou dus verwachten dat christendemocraten en Vlaamsgezinden tenminste een bescheiden kans kregen om zich te laten gelden.
Maar neen: ze verloren aanvankelijk zelfs enkele van de o zo schaarse zetels die ze hadden bemachtigd, terwijl de conservatieve leiders de teugels nog stevig in handen hielden. Slechts nadat het handvol christendemocraten in 1907 zich had verstout samen met liberalen en socialisten het conservatief-katholieke kabinet ten val te brengen, werden nadien enkele van hun kopstukken in de volgende (alweer homogeen-katholieke…) regering opgenomen.
De ‘flaminganten’ waagden zich nooit aan zo’n wisselmeerderheid. Ze morden wel tegen de keiharde politieke interventies van het episcopaat (en met name van kardinaal Mercier) maar deinsden er telkens weer voor terug een crisis uit te lokken. Kennelijk gold voor hen toch vooral wat Jan-Baptist Nobels, katholiek parlementslid uit het Waasland, nog in 1914 uitriep: “Belge avant d’être flamand, et catholique avant tout”.
Dat is het verhaal in een notedop, en het moge duidelijk maken dat beide ‘opstandige’ stromingen (die trouwens in Vlaanderen soms samenliepen) tot – én tijdens – de wereldoorlog nog bitter weinig in de pap te brokken hadden.
Met name wat het doordrukken van Vlaamse eisen tot gelijkberechtiging betreft, keert de auteur zich – terecht – tegen de Leuvense hoogleraar-emeritus Wils. Die geniet een zekere reputatie als historiograaf-bij-uitstek van de Vlaamse Beweging, maar wordt door meer kritische vakgenoten vaak op de korrel genomen omdat hij de vaderlandse geschiedenis àl te christendemocratisch inkleurt. Een correcte analyse van machtsverhoudingen verdraagt zo’n vooringenomenheid natuurlijk niet, en in die zin kunnen kritiek en repliek niet zomaar worden afgedaan als een dispuut tussen academici in hun ivoren toren.
Van Velthoven heeft massa’s bronnen en studies doorworsteld, en kan dus overtuigend zijn stelling staven dat het stilvallen (zeg maar: de sabotage) van ‘gelijkberechtigingswetgeving’ in de periode vóór 1914 niet zozeer te wijten was aan de onwil van Brusselse en Waalse liberalen en socialisten maar aan de verstokte – en soms ronduit malafide – tegenwerking van de conservatieve katholieken én aan de verdeeldheid van ‘flamingantische’ politici wanneer puntje bij paaltje kwam.
Eén voorbeeld slechts. Uit de lectuur van parlementsverslagen blijkt dat Franz Schollaert, jarenlang ondervoorzitter en daarna erevoorzitter van het Davidsfonds waarmee Wils zo hoog oploopt, zich heftig kantte tegen maatregelen ten voordele van het Nederlands in Brussel en met name Nederlandstalig onderwijs botweg verwierp als “onmogelijk”.
Zeer terecht vraagt Van Velthoven (zoals eerder al in een ander werk, samen met VUB-historica Els Witte) ook aandacht voor “de strijd om de culturele hegemonie via de gebruikte begrippen” in de polemieken van die tijd: “Faciliteiten ((voor Franstaligen)) in Vlaanderen correspondeerden met de rechten van de mens, in Wallonië ging het om onduldbare dwangmaatregelen. De Vlaamse taalminderheid in Wallonië was een reactionaire vijfde colonne, de francofone taalminderheid in Vlaanderen een voorpost van de Franse beschaving.”
Het was inderdaad de frustratie over die reactionaire Vlamingen die destijds in Wallonië de roep om “séparation administrative” liet weerklinken vanuit linkse hoek.
Er valt uit de geschiedenis heel wat te leren, zeg dat wel…