Vladimir Poetin heeft in de korte tijd van zijn bewind al veel reizen naar het oosten achter de rug. Hij ging natuurlijk naar de top van de G-8 in Tokio en maakte onderweg halte in Noord-Korea. Hij ontmoette de Chinese collega Jiang Zemin in Centraal-Azië en China en hernieuwde in India de «strategische samenwerking ». Dit is een actieve Oost-diplomatie. Poetin trekt daarmee de lijn van talrijke Russische heersers door.
West-Europese diplomaten blijven de neiging hebben het politieke gewicht van Moskou te beschouwen binnen de context van geografisch Europa. Rusland is in die optiek een teruggeslagen natie waarvan de invloed vroeg gold van Berlijn tot de Oeral, en verder wel tot Vladivostok. Die invloed is na de implosie van het "Blok" en van de Sovjet-Unie zelf aan de westkant teruggeschroefd tot Minsk.
De Sovjetdiplomatie heeft zelf grote schuld aan die vertekende westerse optiek, want ze legde zelf zowel onder Stalin als de opvolgers het accent op haar gewicht in Europa, op haar relaties met de rest van Europa. In de eerste jaren na de Oktoberrevolutie hadden Lenin en de bolsjewieken wel pogingen in het werk gesteld om de revolutie uit haar isolement te helpen door actief revolutionaire bewegingen in Azië te steunen. Binnen de revolutie was er een actieve stroming van revolutionairen uit de moslimgebieden van het tsaristische rijk, vooral rond de figuur van de Tataarse revolutionair Sultan Galiëv.
Maar ook dan bleven de communistische leiders gefixeerd op de rest van Europa, in de eerste plaats op Duitsland met zijn sterk ingeplante arbeidersbeweging. De opeenvolgende nederlagen van revolutionaire pogingen in Duitsland leidden vooral tot ontmoediging en versterkten de groep rond Stalin die vond dat het socialisme nu wel noodgedwongen in één land zou moeten worden opgebouwd. Vanaf dan moest alles in het teken worden gesteld van die opbouw, ook de diplomatie en de politiek van de "Derde Internationale" die een annex werd van die diplomatie.
Dat had onder meer nare gevolgen voor de Chinese communisten die in 1927 door de Internationale onder druk werden gezet om samen te werken met Tsjang Kai-tsjek, want dat moest helpen om het isolement van de USSR (Unie van Socialistische Sovjetrepublieken) te doorbreken. Duizenden Chinese communisten betaalden die politiek met hun leven, want Tsjang liet hen na gebruik massaal afslachten. Het wantrouwen van Mao tegenover Moskou was niet ver te zoeken.
Het oprakelen van het "gele gevaar" ten tijde van Nikita Chroesjtsjov (1954-1964) en van Leonid Brezjnev (1964-1981) was wel iets verder te zoeken, onder meer in het oude trauma van de vernietiging van het "Eerste Rusland", dat van Kiev, in de 13de eeuw.
Dat eerste Rusland was in de 10de eeuw ontstaan en gegroeid rond nederzettingen van Viking- handelaars langs de Dnjepr met als centrum Kiev. Dat "Rus", zoals Byzantijnen en Arabieren het noemden, had zwaar te lijden van invasies uit het oosten, vooral van de Polovtsy (Koermannen) die in het begin van de 13de eeuw Kiev met de grond gelijkmaakten en dit eerste "Rus" zodanig verzwakten dat het weerloos was tegen de latere Mongoolse invallen. De Mongoolse invasie betekende zeer letterlijk het einde van het eerste Rusland en van de opkomende stedelijke cultuur met haar middenklasse. Wat overbleef van Rusland was een zeer agrarische maatschappij van boeren voordturend op zoek naar nieuwe gronden. Westwaarts lag niets open, oost- en zuidwaarts waren er Turks-Tataarse volkeren, alleen noordwaarts lag de weg open. Pas in de 15de eeuw groeide een nieuwe Russische staat, Moskou, maar veel meer oostwaarts gericht dan de eerste. De expansie van het nieuwe Rusland gebeurde vooral naar het oosten, met de verovering van het kanaat van Kazan in 1552, wat dan weer bij de Tataren en andere islamvolkeren een trauma veroorzaakte. Want Kazan was tot dan een van de bloeiendste handels- en cultuurcentra van de wereld. De ontmoeting van het nieuwe Rusland met het ‘oosten’ was er dan ook een van traumatische confrontaties.
Oosters gewicht
Ondanks de westwaartse blikken van Peter de Grote en tsarina Katharina, gebeurde de uitbouw van Rusland als een grootmacht voor een belangrijk deel door expansie naar het oosten en zuidoosten, tot ver in de 19de eeuw: Siberië, Kazachstan, oostelijk Turkestan, de Kaukasus en Transkaukasië wogen zeker op tegen de westwaartse uitbreidingen, met onder meer de opeenvolgende verdelingen van Polen. Precies door die oostelijke expansie kon Rusland meer gewicht in de Europese weegschaal werpen. Het Aziatisch luik bleef daarbij belangrijk, al beschouwden de tsaren hun Aziatische bezittingen vooral als een bron van grondstoffen. De verovering van grote delen van Centraal-Azië in de 19de eeuw gebeurde onder meer om de katoenbaronnen van Sint-Petersburg te bedienen.
Dat Aziatische expansie niet alleen baat bracht, stelde het tsarisme tot eigen scha vast in 1905 toen het smadelijk het onderspit most delven in de oorlog met Japan. De Japanse overwinning zond schokgolven door gans Azië, het moedigde de antikoloniale bewegingen aan, want daarmee was het bewijs geleverd dat de Europese koloniale machten – waarvan Rusland er een was – helemaal niet onoverwinnelijk waren. Het was ook een stimulans voor de oppositie tegen de tsaar, zowel van Russen als van onderdrukte minderheden als de Tataren.
Het maakte de "Oosterse kwestie" dan ook zeer actueel voor de bolsjewieken. De revolutionairen uit de eigen moslimgebieden werden ook gezien als de speerpunt van de antikoloniale revolutie in Azië die de Russische revolutie zou behoeden voor het isolement in geval de revolutie elders in Europa faalde. Maar die revolutionairen stuitten bij de andere kameraden op veel wantrouwen. Stalin was niet de enige die niet gerust was in de theorieën van Galiëv om van Kazan en andere moslimgebieden springplanken voor de revolutionaire expansie in Azië te maken, maar hij was wel een van de felste. Toen er begin van de jaren ’20 in Turkije en Iran revolutionaire bewegingen groeiden, waren het vooral Russische communisten die de contacten met die bewegingen onderhielden, Galiëv en zijn kameraden werden veelbetekenend opzij gehouden.
Naarmate Stalins macht groeide, slonk het gewicht van de ‘Aziatische’ communisten in de USSR. Galiëv en vele anderen werden al snel weggezuiverd, onder Stalin bleven de Aziatische gebieden in veel opzichten wat ze ook onder de tsaren waren: reservoirs van grondstoffen. Zo werd de monocultuur van katoen in Centraal-Azië nog versterkt. De Aziatische communisten werden net als die van elders gezien als verdedigers van het "moederland van het socialisme" (de USSR), wat botste met vooral de Chinese communisten. Hun zege in 1949 versterkte wel het internationaal gewicht van de Sovjet-Unie als baken van het "socialistisch blok", maar betekende meteen dat er een potentiële concurrent was voor de leiding over de communistische wereldbeweging.
De Sovjetdiplomatie was dan ook minstens evenzeer geïnteresseerd in goede relaties met India als in steun aan Chinese en zelfs de Vietnamese communisten. Intussen bleef die diplomatie sterk gefixeerd op Europa en vooral op de relaties (krachtsverhoudingen) met de Verenigde Staten. De relaties met het oosten waren maar belangrijk in de context van die krachtsverhoudingen. De voorstellen van Brezjnev voor een Aziatisch veiligheidsverdrag, naar analogie van het zogenaamde "Helsinki-proces’’in Europa, waren vooral bedoeld om de Amerikaanse expansie te counteren. Moskou had de Vietnamese revolutie liefst ook tot een diplomatiek drukkingmiddel beperkt, maar daar trokken de Vietnamezen – gebruik makend ook van het Sino-Sovjetconflict – zich weinig van aan.
Destabilisatie
Michail Gorbatsjov gaf in de tweede helft van de jaren ’80 blijk van meer interesse voor een actievere Oost-diplomatie. Hij kon gebruik maken van de dooi met China om die relaties te normaliseren, maar de mislukking van Moskou in Afghanistan betekende anderzijds een zware terugslag, tot in de Sovjet-Unie zelf waar die mislukking destabiliserend werkte op de Sovjetrepublieken in Centraal-Azië. Ondanks zijn verklaringen over een actiever Azië-beleid had Gorbatsjov zelf nooit de minste belangstelling betoond voor het eigen Centraal-Azië dat hij in zes jaar tijd slechts heel even bezocht. Intussen had hij het zelf helpen destabiliseren. De eerste grote etnische onrust tijdens zijn beleid lokte hij eind 1986 uit door in de republiek Kazachstan een Rus tot partijsecretaris te benoemen.
Met de implosie van de Sovjet-Unie lagen de kaarten natuurlijk anders. In sommige opzichten betekende dit voor de republieken van Centraal-Azië het einde van het Russisch kolonialisme, voor Rusland het verlies van een belangrijk Aziatisch hinterland (katoen, olie, aardgas….). Na 1991 bestond het Azië-beleid van Boris Jeltsin hoofdzakelijk uit een poging om de invloed van Rusland in het "nabije buitenland" – Oezbekistan, Kirgizstan, Tadzjikistan, Kazachtstan en Turkmenistan – te behouden. Maar er waren veel kapers op de kust, zoals Turkse en vooral Amerikaanse diplomaten en oliefirma’s. Tegen die concurrentie zocht en vond hij bondgenoten in Peking. Jeltsin slaagde er niet in de invloed van Moskou in India te vrijwaren, ook daar was er belangrijke Amerikaanse concurrentie. Pogingen om nauwer met Japan samen te werken stuitten dan weer op de zeer gevoelige kwestie van de Koerilleneilanden.
Consolidatie
Poetin is door Ruslands nieuwe leidersklasse aangetrokken om de situatie in het land zelf na de "chaotische" jaren van plundering te consolideren. Dat houdt ook een consolidatie in van Ruslands positie in de wereld. Poetin kan alleen maar vaststellen dat hij in Europa niet veel meer dan defensief kan optreden tegen de expansie van de EU en van vooral de Navo; dat Rusland tegenover de VS en Duitsland weinig verweermiddelen heeft buiten het een vuist maken met het kernwapenarsenaal. In Europa is er weinig manoeuvreerruimte om Rusland als een globale macht te bevestigen.
Die is er iets meer in Azië. Poetin vindt in China een belangenpartner waar het erom gaat in Centraal-Azië zowel de Amerikanen als de islamfundamentalisten te bekampen – vooral omdat die laatste in Xinjiang China’s territoriale integriteit bedreigen. Ze zitten ook volledig op dezelfde lijn tegen de Amerikaanse plannen voor een Oost-Aziatisch defensieschild. En ze hebben wederzijds belang bij militaire samenwerking.
Poetin heeft ook een belangrijk punt geboekt in India dat zich wel gekoesterd voelt door Washington, maar anderzijds ook geïrriteerd is door de Amerikaanse druk om met Pakistan over Kasjmir te praten. De zeges van de Taliban in Afghanistan duwen de leiders van Centraal-Azië ook meer in de richting van de Russische militaire defensie. Alleen met Japan blijft het moeilijk kersen eten, maar dat heeft vooral te maken met de slechte investeringsvoorwaarden in Rusland.
Poetins Azië-politiek is niet ingegeven door een grote globale visie of door de drang Rusland te bevestigen als een mogendheid die óók Aziatisch is. Hij maakt eerder van de nood een deugd en is dus zeker geen oostwaarts kijkende Peter-Poetin-de-Grote die in de "gespleten Russische ziel" het Aziatisch aspect wil beklemtonen.
(Uitpers, november 2000)