Het is natuurlijk erg prettig om een recensie te ontvangen van mijn boek Feminisme, terug van nooit weggeweest, waarin de inhoud serieus wordt genomen, en mij ook nog de lof wordt toegezwaaid dat het zo “juist op tijd” verschijnt. Dat hoor ik graag, want het was voor mij een dilemma: het voelde, toen ik het bij de uitgeverij inleverde, nog onaf. Ik had er makkelijk nog een jaar aan kunnen werken. Ik had de stapel boeken die ik nog niet uit had eerst kunnen lezen en verwerken, ik had er nog met veel mensen over willen praten. Terwijl het al bij de drukker lag had ik al ideeën wat ik ook had kunnen zeggen. Het punt is dat ik de discussie, waarvan ik hoop dat we die nu serieus gaan voeren, zo urgent vind. Ik ben net begonnen aan het nieuwe boek van Naomi Klein, No is not enough, en ik het de indruk dat zij daar ook zo over denkt. Het is tijd voor een radicale visie, ook voor het feminisme, over waar we heen willen.
Francine Mestrum, die de recensie schreef voor Uitpers (webzine voor internationale politiek, België) had ook een paar kritische vragen aan het eind. Ik ga daar graag op in.
Een eerste kritisch punt; dat ik wel erg negatief ben over het “feminisme van rechts” en de burgerlijke vrouwen die aan de kant van het kapitaal staan. Tenslotte, zegt ze, worden die vrouwen ook gediscrimineerd en onderdrukt. Daar zit wat in, en ik wil graag twee zaken uit elkaar halen. Ik heb er niets tegen dat er ook actie is van hoger opgeleide vrouwen voor meer representatie aan de universiteiten, in de politiek, bij de overheid. Dat ook vrouwen in de hogere regionen nog steeds niet hetzelfde verdienen als mannen is onacceptabel, daar ben ik het mee eens. Ik zeg het wel eens als grap, hoewel het geen grap is: sommige van mijn beste vriendinnen zijn directeur. Zolang we binnen deze piramide van ongelijkheid leven, hebben vrouwen het volste recht om daarbinnen de helft van de macht, het inkomen en de status op te eisen. En ik vind het gevecht tegen glazen plafond en onderrepresentatie wel degelijk een feministische issue. Daar had ik in mijn boek duidelijker over kunnen zijn, en dat was ik niet, omdat ik veel meer bezig was met alles wat me dwars zit. En dat is dat de stroming binnen het feminisme dat zich vooral bezig houdt met “vrouwen naar de top” tegenwoordig te vaak wordt gezien als hét feminisme. En daar heb ik een paar grote bezwaren tegen: ten eerste dat gedacht wordt dat meer vrouwen aan de top automatisch goed is voor de vrouwen onderaan. De “trickle down” theorie. Daar is niets van te merken, of vrouwen aan de top een gunstig effect hebben voor het bestaan van vrouwen verder onderaan is dus maar de vraag. Het hangt er van af wat ze daar doen, en aan wat ze daar doen kunnen. En willen doen. Iedereen mag zich feministe noemen, maar laadt daarmee wel de vraag op zich wat ze wezenlijk bijdraagt, niet alleen aan haar eigen emancipatie, maar ook voor die van andere vrouwen.
Ten tweede is er bij een een significant deel van die naar de top strevende vrouwen een gebrek aan besef hoe die piramide van ongelijkheid werkt, en over de mate waarin je door daar kritiekloos in mee te gaan medeplichtig wordt aan het instandhouden van die ongelijkheid, niet zozeer naar sekse, maar naar klasse. Een belangrijke stelling in mijn boek is dat een groot deel van de onrechtvaardige ongelijkheid waar vrouwen onder gebukt gaan minstens evenveel met klasse te maken heeft als met sekse. Wat betekent dat het niet alleen gaat om ongelijkheid tussen vrouwen en mannen, het oude centrale adagio van het feminisme, maar ook over ongelijkheid tussen vrouwen onderling. En tussen mannen. Wat hebben vrouwen onderaan de ladder er aan als de topvrouwen evenveel verdienen als de topmannen terwijl zij de grootste moeite hebben, als alleenopvoedende moeder bijvoorbeeld, om uit de armoede en de schulden te blijven? Vinden we het als feministen een punt, niet alleen dat vrouwen aan de top zijn ondervertegenwoordigd, maar ook dat zij onderop, in de armoede, zijn oververtegenwoordigd?
Zonder dat het begrip klasse meegenomen wordt in onze feministische analyse, blijft het grootste deel van de problemen van vrouwen, en hun precaire bestaan, voor ons onzichtbaar. En dat is precies wat ik heb tegen het feminisme van onder andere An Capoen van de N-VA en Annemie Turtelboom van Open VLD, die er bezwaar tegen maken dat ik feminisme onderverdeel “in hokjes” in plaats van te blijven bij het “algemene doel van het feminisme”. Dit was een halve eeuw geleden al duidelijk: wie de pretentie heeft het algemene doel van het feminisme te vertegenwoordigen vertegenwoordigt met name de dominante groep, en verwijst iedereen die daar niet in past, of die nog meer of andere problemen heeft dan het glazen plafond en aanverwante zaken, naar de marge. Turtelboom neemt mij kwalijk dat ik haar feminisme, omdat ze wit en hoogopgeleid is, minderwaardig zou vinden. Een merkwaardig verwijt, gezien het feit dat ook ik wit en hoogopgeleid ben. En dan komt de vraag: heeft Meulenbelt dan wel een beter idee wat het is om een andere kleur of religie te hebben? Jazeker heb ik dat. Ik heb het al sinds de begindagen van het feminisme mijn zaak gemaakt om daar een idee over te hebben. Ik was al “intersectioneel” nog voor het zo heette. Ik verwacht van alle feministes, ook zij die zich “gezond rechts” noemen dat ze zich wezenlijk interesseren voor vrouwen die niet wit en hoogopgeleid zijn.
Over die term intersectionaliteit. Dat is inderdaad een modewoord, dat vooral gehanteerd wordt binnen academische kringen en de voorhoedes van de nieuwe feministische initiatieven. Ik ben daar ook niet zo blij mee, want het wordt een soort insigne voor de ingewijdenen, en sluit vrouwen, juist zij waar het vooral om gaat, vaak uit. Het verhult ook dat het inzicht dat er meerdere assen van ongelijkheid zijn, ik noem klasse, kleur en sekse, helemaal niet nieuw is en helemaal niet zo bijzonder. Het is wel een gegeven dat er onder de neoliberale feministes sprake is van ontkenning, soms grenzend aan gecultiveerde onnozelheid. Zoals bij de dames Capoen en Turtelboom die er aan willen vasthouden dat we het met feminisme alleen maar hebben over ongelijkheid tussen vrouwen en mannen. Het is dus zoeken naar de beste taal om duidelijk te maken dat we in de werkelijkheid van ons leven met meerdere soorten ongelijkheid van doen hebben. Zoals Audre Lorde zei: there is no one issue feminism, because we don’t live one issue lives.
Francine Mestrum vreest dat we met het intersectionele denken alles door elkaar gaan klutsen, alle problemen van klasse, gender en racisme, en dat het feminisme zelf weer ondergesneeuwd raakt. Ik ben er banger voor dat het feminisme de boot mist als het NIET ziet in welke mate ook de levens van vrouwen – en van mannen – bepaald worden door meer dan door gender. We willen toch niet dat het feminisme een exclusieve bezigheid wordt van de al redelijk geprivilegieerde dames? Ik ben er ook niet zo bang voor dat het feminisme ondergesneeuwd raakt, daar zijn we zelf bij. Misschien ben ik daar ook niet duidelijk genoeg in geweest: dat ik pleit voor het ontwikkelen van een gedeelde visie, uitgaande van minstens die drie assen van ongelijkheid, een visie die gemeenschappelijk optreden en wederzijdse ondersteuning mogelijk maakt. Maar dat betekent helemaal niet dat ik vind dat er geen eigen autonome feministische initiatieven nodig blijven, en de moslima’s en de tweede golf antiracisme in Nederland kennende zijn die helemaal niet van plan om geruisloos in de grote progressieve klont onder te gaan. We gaan dus niet klutsen. Wel verbinden.
Dan nog een punt waar we het echt nog verder over moeten hebben. Mestrum zegt dat ze er ook van overtuigd is dat het neoliberalisme weg moet, maar dat de grootste hinderpaal blijft in haar ogen toch de machtsrelatie van mannen tegenover vrouwen. Ik zou er erg voor pleiten om niet te gaan kibbelen over wat er zwaarder weegt. Het is een oude discussie, eens vooral gevoerd tussen feministen die aandacht opeisten voor sekseongelijkheid, en de dogmatische socialisten die er op bleven hameren dat er maar één hoofdtegenstelling was, die tussen arbeid en kapitaal. En voor zover het niet te ontkennen was dat vrouwen werden achtergesteld, dat vanzelf wel opgelost zou worden als het socialisme zou zegenvieren. Ik zei toen al dat we daar helaas niet op konden wachten. En vind nog steeds dat het niet alleen een kwestie is dat feministes de factor klasse mee moeten nemen in ons denken, maar dat ook socialisten het ook over de genderkloof moeten hebben, zonder dat per se ondergeschikt te maken. Ik zou er voor pleiten om vooral verder uit te werken HOE gender en het dominante economische (kapitalistische) systeem met elkaar verweven zijn. Daar zijn we nog maar net mee begonnen. Ik vind het bijvoorbeeld belangrijk om ons meer bewust te zijn van de verwoestende effecten van het feit dat er in de toekomst minder werk zal zijn, mede veroorzaakt door technologie, globalisering, en het gegeven dat de megarijken hun geld liever investeren in financiele transacties dan het terug te laten vloeien in de samenleving en dus in banen. Die effecten zijn niet genderneutraal. We zien ook mannen steeds vaker in een precaire situatie belanden. En dat is niet alleen slecht nieuws voor mannen, maar ook voor vrouwen. Overal ter wereld waar mannen het moeilijker krijgen slaat dat terug op de vrouwen, vaak genoeg in de vorm van persoonlijk geweld. Waar mannen niet meer voldoende kunnen verdienen om een gezin van te onderhouden, komen vrouwen ook meer onder druk te staan. Ik heb het daarover in mijn boek, hoe er aan de lopende band huwelijken sneuvelen, in de VS voorop, en er een rancuneuze onderlaag van mannen ontstaat, die het alleen moeten doen, die niet kunnen rekenen op een verzorgende vrouw, die zich afgeschreven voelen en daar niet aardiger van worden. Ik neem aan dat het één van de factoren is die de opkomst van racistisch en populistisch rechts verklaren, waarbinnen het ook niet toevallig ook behoorlijk seksistisch toegaat. Wat ik met dit ene voorbeeld bedoel, is dat het hierbij niet mogelijk is om machtsongelijkheid wat betreft gender, en de economische machtsongelijkheid meer dan theoretisch van elkaar te scheiden, laat staan om te beslissen wat er “erger” is.
Dit vind ik een belangrijk punt. Teveel mensen denken nog steeds dat feminisme een kwestie is van vrouwen aan de macht, en hoe meer macht vrouwen krijgen hoe slechter het dan met de mannen zal gaan. Daar komen ook veel van de weerstanden tegen feminisme vandaan. Het zou een stap verder zijn als we beseffen dat het geen wedstrijdje is, waarbij maar één sekse kan winnen, en dat waar het slecht gaat met mannen het ook niet goed gaat met vrouwen.
Ik pleit dus absoluut niet voor het opheffen van de verschillen tussen de diverse bewegingen en stromingen, dus tussen socialisme, feminisme, antiracisme en wat we nog meer hebben, migranten, klimaat, vrede, holebi’s. Bewegingen met een stevige focus op één thema blijven nog noodzakelijk. Maar meer wederzijdse beïnvloeding zou niet gek zijn voor de samenwerking, waar dat kan en waar dat moet. Ik pleit voor een socialisme dat een geoefende genderblik meeneemt, behalve een vanzelfsprekend antiracisme, net zo als ik pleit voor een feminisme dat sociaal-economisch en links leert denken, naast de erkenning dat vrouwen ook van elkaar verschillen. Francine Mestrum en ik vinden elkaar weer waar ze stelt dat we niet mogen toestaan dat onze feministische strijd ondergeschikt gemaakt wordt aan de door mannen beheerste klassenstrijd of het door mannen gevoerde racismedebat. Wie mij ergens aan ondergeschikt wil maken moet zijn grote broer meenemen, zeggen we in Nederland. Maar hoe zou het zijn als de klassenstrijd eens niet meer alleen maar door mannen werd beheerst? Tenslotte hebben we gezien hoe een voorhoede van vrouwen vier en een half miljoen mensen op de been kreeg tegen Trump. Hoe zou het zijn als meer vrouwen koplopers werden binnen socialisme en antiracisme, en meer mannen zich feminist durfden te noemen? Leuk idee?