Ze bestonden destijds, en bestaan hopelijk nog steeds: proffen voor wie je vrijwillig des ochtends vroeg uit je bed kwam, omdat zij zo boeiend les gaven. Of de hoogleraren Beyen, Pollmann en te Velde door hun studenten ook zo worden ervaren, is mij niet bekend. Maar het boek dat zij samen schreven over zes eeuwen geschiedenis van Nederland en Vlaanderen – tot anno nu – laat dat in elk geval vermoeden. Zo’n omvattende stof zo helder en boeiend ‘opdienen’, dat is een prestatie die aandacht én lof verdient.
Zeker: hun geschiedenis van de ‘Lage Landen’ is niet het enige werk waarin de geschiedenis van Nederland en Vlaanderen samen wordt bekeken. Echt ‘gemeenschappelijk’ kan je ze trouwens moeilijk noemen, de geschiedenis van twee – en in feite méér dan twee – entiteiten die eigenlijk gedurende slechts twee betrekkelijk korte periodes één staatkundig geheel uitmaakten. Maar je kan – precies omdat er toch verrassend veel parallellen opduiken – ook niet zomaar van ‘vergelijkende’ geschiedenis (als bijvoorbeeld tussen Frankrijk en Duitsland) spreken. Nu, zoals inzake kunst en vormgeving geldt dat ‘beauty is in the eye of the beholder’, zo geldt voor geschiedschrijving evenzeer dat eenheid of verscheidenheid onvermijdelijk voor een goed deel in de blik van de historici liggen.
Als die hun zienswijze duidelijk expliciteren, zich niet door (res-)sentimenten of wensdenken laten verblinden – met andere woorden: indien ze niet persé iets willen ‘bewijzen’ – is dat geen probleem. Een individuele versie van ‘de’ geschiedenis kan juist boeiender en stimulerender inwerken op de lezer.
Dat is hier gelukkig het geval: de auteurs hebben zich niet door het spook van Pirenne laten leiden, noch door dat van Geyl. En ze schrikken er niet voor terug ook hedendaagse ontwikkelingen onder de loep te nemen. Daarin verschilt hun werk dan weer van (bijvoorbeeld) een klassieker als Kossmanns geschiedenis van de Lage Landen.
En vooral: zij slagen erin hun omvattend verhaal boeiend én bevattelijk te vertellen voor een breed publiek. De lezer wordt niet overrompeld met een eindeloze reeks datums, de ene al ‘historischer’ dan de andere, noch met een adembenemende opeenvolging van vorsten, veldslagen en verdragen – kortom: met al die ‘leerstof’ die aan zoveel mensen een afkeer van geschiedenis heeft bezorgd. Dat betekent echter niet dat de auteurs het (naar een kwalijk toenemende tendens dezer dagen) de lezer vooral gemakkelijk willen maken. Boeiend ja, onnozel niet. Om doorheen zes eeuwen bepaalde telkens terugkerende grondslagen – en parallelle of uiteenlopende ontwikkelingen in noord en zuid – te blijven volgen, moet je wel bij de les blijven. Maar dat loont de moeite.
Zoals dat pedagogisch hoort, schetst de inleiding de belangrijkste krachtlijnen van het betoog: “de politieke cultuur van de Lage Landen is door minstens vier factoren bepaald”. De geopolitieke, omdat hier grote machtsblokken “als tektonische platen” tegen elkaar aanschuiven en dus streven naar (een vorm van) controle over dit gebied. Een tweede factor, die met de eerste nauw samenhangt is “het waterrijke landschap”. En daarmee is dan weer de derde factor verbonden: de verstedelijking, die immers in de hand werd gewerkt door vlotte transportmogelijkheden. Tenslotte wordt doorheen de opeenvolgende hoofdstukken veel aandacht besteed aan een vierde factor, die evenals de andere nog niéts aan actualiteit heeft ingeboet: de “grote spanning tussen bestuurlijke eenwording en gevoelde en beleefde onderlinge verschillen”.
Enigszins paradoxaal hangt daarmee ook samen wat herhaaldelijk als belangwekkend verschil tussen noord en zuid wordt aangestipt: de zorg om behoorlijk bestuur in het noorden; de traditie van het zuiden om (soms hoog oplopende) conflicten uiteindelijk bij te leggen in een weinig glorierijk maar toch min of meer verteerbaar compromis. “Het Noorden is vooral gericht op gezag en goed bestuur, en zoekt nog altijd door overleg naar consensus. Het Zuiden functioneert door oppositie en conflict, en vindt vanuit verdeeldheid het compromis” klinkt de scherpe analyse. Ietwat venijnig bedenkt uw recensent daarbij dat het eigenlijk om twee versies van pragmatisme gaat: dat van ‘heren’ in Nederland, dat van ‘boeren’ in Vlaanderen/België. Het Noorden stelt prijs op goed bestuur; het Zuiden is al ‘content’ met goed bier. Maar dat staat natuurlijk niét zo in dit boek. De lezer kan uit de rijk gestoffeerde schets van ontwikkelingen en onderliggende factoren ook eigen conclusies trekken.
Na een korte terugblik op de “middeleeuwse” basis begint die schets bij de Boergondische heerser Filips de Goede. De veelbelovende – maar al bij al toch relatieve – integratie van noordelijke en zuidelijke gewesten wordt echter al gauw doorkruist door de “splijtzwam” religie, en de daarmee samenhangende “noodzaak van oorlog” en “scheiding der geesten”. De ‘gouden eeuw’ van het noorden wordt kritisch bekeken, maar het ‘beklagenswaardige’ lot van het zuiden evenzeer gerelativeerd. Wie enige belangstelling heeft voor de lotgevallen van de Lage Landen kent (in grote trekken, en te vaak als clichés) het verhaal van vorsten, veldslagen en verdragen. De verdienste van dit boek is dat het de realiteit achter het heldhaftige decor in beeld brengt in beslissende economische, sociale en culturele krachtlijnen.
Later kwam Napoleon en na hem het Congres van Wenen, waar het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden tot stand werd gebracht. Naar aanleiding van de tweehonderdste verjaardag werd rond 2015 behoorlijk wat aandacht besteed aan dat Koninkrijk, zijn verdiensten en tekortkomingen, en de oorzaken van zijn snelle ondergang. Dus hoeft hier niet nog ‘s het rocamboleske verhaal van 1830 te worden verteld, maar kan (bijvoorbeeld) beter worden geschetst hoe het liberalisme “een revolutie later” ook in het noorden triomfeerde.
En kan meteen worden vergeleken hoe de verzuiling – die in de voorbije decennia met name in de politieke en sociologische literatuur gold als kenmerk bij uitstek van de Lage Landen – zich ontplooide in zuid en noord, en hoé ze daar doorwoog op de maatschappelijke ontwikkelingen. Gelijkenissen en verschillen in die maatschappelijke ontwikkelingen werden bijna dertig jaar geleden ook reeds “als in een spiegel” in kaart gebracht in de ‘reader’ van Huyse en Berting; hier worden ze andermaal bekeken in het licht van de uiteenlopende besluitvormings- en bestuurs-cultuur.
Tenslotte worden ook hedendaagse discussies niet uit de weg gegaan. Dat ook hoofdstukken als ‘de erfenis van de Tweede Wereldoorlog’, ‘de dekolonisatie’, en (anno nu) ‘crisis en populisme’ tegelijk beknopt én evenwichtig worden behandeld mag een prestatie worden genoemd. Iedereen die persoonlijk meer in detail vertrouwd is met deze of gene periode uit deze lange geschiedenis zal vermoedelijk hier of daar wel vinden dat er ‘met de grove borstel’ is geschilderd. Maar het resultaat is wel een evenwichtig én levendig panorama, dat vanuit beide zijden van het “ravijn tussen Essen en Roosendaal” (zoals ervaringsdeskundige Ludo Simons ooit schreef) kan geapprecieerd worden.