“Na Saddam. Mijn leven als bewindvoerder van Irak.” Paul Bremer III. Uitgeverij Balans, 2006.
Paul Bremer schrijft met momenten een gedetailleerd relaas over zijn pogingen om in de postbombardementenperiode – toen president G.W. Bush de oorlog als beëindigd had verklaard – Irak als land te laten functioneren. Interessante lectuur.
Improvisatie
Wat bijzonder opvalt is dat er absoluut, maar dan ook absoluut, geen planning was om de Iraakse instellingen te laten of te doen functioneren eenmaal de grote oorlogsclash voorbij zou zijn. Alles werd door de leiders van de bezetting van Irak geïmproviseerd, opnieuw uitgevonden ter plaatse of gewoonweg niet meer opgenomen. Het boek illustreert ten overvloede de mentaliteit van de leiders in de Verenigde Staten dat een oorlog die het bewind van Saddam zou stoppen – of dat nu als belangrijke doelstelling dan wel als nevendoelstelling werd geformuleerd – op de spontane steun en bereidwillige medewerking van de Irakezen zou kunnen rekenen. De zaken zouden wel los lopen.
Meningsverschillen
Een tweede vaststelling – en dat is waarschijnlijk een gevolg van de eerste opmerking – betreft de serieuze onenigheid die er bij de leidinggevende politici van dat ogenblik heerst. Onenigheid over hoe het nu verder moet, welke rol of ruimte de Iraakse politici zullen krijgen, de rol van het VS leger, de periode van bezetting. Minister van Defensie Rumsfeld lijkt maar een echte bekommernis te hebben. Dat is met name de verdediging van zijn visie op de modernisering en vernieuwing van het leger en van de militaire doctrine. Een kleiner leger, slagkrachtig, technologisch ongenaakbaar. Een groot aantal grondtroepen is daarbij niet meer van deze tijd. Paul Wolfowitz wilde vooral snel “politieke vooruitgang” zien, wilde onmiddellijk alles zoveel mogelijk “irakizeren”: “de veiligheidssituatie is ernstig genoeg om alle Iraakse troepen in te zetten die beschikbaar zijn”. De legerleiding zit te zoeken naar vervanging en rotatie van de troepen, naar troepenverlaging, wil liefst geen nieuwe verantwoordelijkheden, en maakt analyses en rapporten over de toestand die in dat gedachtekader en haar kortetermijn doelstellingen passen. Rice en Powell zijn wat realistischer en bezorgd dat het politieke kader voldoende snel, maar ook voldoende efficiënt kan worden opgezet. President Bush zelf lijkt volgens dit boek de enige te zijn die echt tijd, geld en energie wilde vrij maken om het land – uiteraard volgens Amerikaanse standaarden en belangenverdediging – herop te bouwen.
Interessant zijn die meningsverschillen wel. Zo schrijft Bremer dat hij aan de president meldde dat hij meende “over te weinig inlichtingen te beschikken over de opstandelingen; en er persoonlijk niet van overtuigd te zijn dat het leger een strategie heeft om te overwinnen”. Op andere plaatsen vindt hij de drang om massavernietigingswapens te vinden en de energie die daar naar toe wordt gesluisd, misplaatst. Hoewel hij “geheel achter de beslissing van president Bush Irak binnen te vallen en Saddams gevaarlijke regime omver te werpen. Net als David Kay was ik verrast dat zijn Iraakse Onderzoeksgroep geen massavernietigingswapens had gevonden.”
Bemoeienissen
Bremer beschrijft uitgebreid zijn uitputtende zoektocht om de eerste regeringsraad, met bijna uitsluitend Irakezen uit de diaspora, om te vormen en uit te breiden naar een representatiever orgaan. Hij gaat gedetailleerd in op de obstakels, moeilijkheden en meningsverschillen hieromtrent met de vertegenwoordigers van de sjiïtische gemeenschap, met de Koerden, met de soennieten. Bremer lijkt wel de goede huisvader, de goedbedoelende begeleider te zijn, terwijl hij natuurlijk de politieke leider van een militaire bezetting is. Hij schrijft de interne tegenstellingen iets teveel aan persoonlijkheden en karakterbotsingen toe en analyseert te weinig de belangen van elke groep, lijkt me. Al Sistani, geestelijk leider van sjiieten, hamert altijd op dezelfde spijker: verkiezingen. Dat heeft uiteraard alles van doen met de bevolkingsmeerderheid die hij meent te vertegenwoordigen. De Koerden willen een sterke autonomie. Daarvoor moet je geen doctor in de politieke wetenschappen zijn om zoiets vooraf te weten.
Het is wel duidelijk in het boek: de compromissen die tussen de Iraakse politieke groepen worden gesloten zijn steeds ingegeven door Bremer, vooral natuurlijk omdat die compromissen moeten stroken met de doelstellingen van de VS. Hij is dan ook geregeld bereid zijn gesprekspartners daar in niet mis te verstane woorden op te wijzen.
Eigenlijk is het boek een goede illustratie van het failliet van de VS politiek. De strijd tegen het terrorisme kan niet vinden een bombardementenoorlog, en niet via een natie-opbouw die onder druk wordt gerealiseerd.
(Uitpers, nr.79, 8ste jg., oktober 2006)