Ilan PAPPÉ, The Rise and Fall of a Palestinian Dynasty: the Husaynis 1700-1948, Saqi Londen, 2010, 399 blz. Ilan Pappé is momenteel één van de meest belangrijke Israëlische historici. Indien niet de prominentste, dan toch een historicus die niet in het zionistische propagandagareel loopt, zoals bv. blijkt uit zijn voor de Israëlische mythen vernietigende
Iets wat hem niet in dank werd afgenomen, zodat hij sedert 2007 in Exeter (Groot-Brittannië) moest gaan doceren omdat hij in Haifa niet langer gewenst was. Academische vrijheid behoort niet tot de waarden van de staat Israël. Eerder was in Haifa één van zijn studenten zijn diploma geweigerd omdat die een eindwerk geschreven had over een vrij onbekende joodse slachtpartij in een Palestijns dorp in 1948. Een “goede” jood moet daarover zwijgen.
Vandaag ligt er een nieuw boek van Pappé in de winkel over de Jeruzalemse notabelenfamilie van de Hoeseini’s, die vooral bekend is door mufti (de hoogste islamitische wetsgeleerde, in dit geval in Jeruzalem) Amin al-Hoesseini, die door de zionisten nog altijd met “alle zonden Israëls” wordt beladen. “Nieuw” is eigenlijk een verkeerd woord, want het boek verscheen al in 2002 in het Hebreeuws in Jeruzalem. Met nieuw bedoelen we dat het nu voor een breder publiek beschikbaar is dankzij een vertaling in het Engels.
Laten we beginnen met enkele minpunten. Zo worden zonder veel of geen uitleg Ottomaanse en Arabische termen gebruikt, vooral titels. De lezer die ze niet kent zal dus beroep moeten doen op Google om uit te zoeken wat ze betekenen. Ook zoekt Pappé niet echt naar de reden waarom de familie al-Ghudayya, zoals de Hoesseini’s vroeger heetten, in de 18de eeuw de naam van een andere familie – al-Hoesseini – overnam terwijl het vrij evident lijkt dat de al-Ghudayya’s zich daarmee ook een afstamming van de profeet toeeigenden, die hen prestige opleverde ten overstaan van rivaliserende families van notabelen en de toegang vergemakkelijkte tot vele al dan niet religieuze ambten, die financieel interessant waren.
Maar dit zijn details. Dit boek is een prachtig werk dat veel licht werpt op het Ottomaanse Jeruzalem en op de geschiedenis van het Britse en zionistische kolonialisme, waarin de al-Hoesseini’s een grote rol speelden. Het legt ook de zwakheden van de notabelen bloot, die afhankelijk waren van de heersers, Ottomanen en nadien van de Britten (na de Eerste Wereldoorlog, 1914-1918), om benoemd te geraken in functies waaruit ze hun inkomsten puurden. En daarom een bikkelhard gevecht voerden met andere clans, wat het verzet van de Palestijnen tegen de kolonisatie zwaar hypothekeerde. Ook het gebrek aan contact van de notabelen van Jeruzalem, onder wie Amin al-Hoesseini, met het gewone volk, vooral de Palestijnse boeren, die op de eerste rang stonden in de strijd voor hun land, was een zware vergissing en hinderde het verzet tegen de Britse politiek.
Die afhankelijkheid van “de bazen” verklaart waarom de Hoesseini’s aanvankelijk goede relaties wilden onderhouden met de Britten en hen zelfs verdedigden tegen roerige Palestijnen, met argumenten als dat de Britten te vertrouwen waren en hun beloften ten overstaan van de Palestijnen zouden nakomen. Ook onderschatten ze het gevaar voor de Palestijnen van de zionistische kolonisatie. Zoals andere grondbezitters verkochten ook de Hoesseini’s land aan zionistische organisaties. Daar kwam pas een einde aan na de eerste grote Palestijnse revolte van 1929. Ook probeerden ze te praten met zionistische leiders en prominenten, maar dat leverde buiten wat vage prietpraat niets op. Logisch, want de zionisten hadden hen enkel het verlies van hun land en gedwongen vertrek te bieden.
Dat hadden ze al lang kunnen weten. Het vestigen van een joodse staat in Palestina (en ook daarbuiten, want de rivieren de Eufraat – in Syrië en Irak – en de Nijl behoren tot het gebied dat god hen zou hebben beloofd; en de Litani in Libanon is ook mooi meegenomen) is de kern van het zionistische programma. Vele zionisten kwamen daar ook openlijk voor uit, en vonden dat de Palestijnen maar naar elders moesten worden gedeporteerd. Hun leiders-woordvoerders die voor een internationaal publiek spraken, hielden het, zoals de Britten, liever waziger en dubbelzinniger…
Geen Palestijnse staat
In de zgn. Balfour-verklaring van 2 november 1917, liet de Britse minister van Buitenlandse Zaken, Arthur James Balfour, namens de Britse regering aan de zionistische leiders weten dat Groot-Brittannië een “joods nationaal tehuis” wilde in Palestina. Binnenkamers maakten de Britse bewindslieden er geen geheim van dat het vage begrip “nationaal tehuis” een joodse staat was. Winston Churchill, toen minister van Koloniën, zei dit bijna openlijk toen hij in 1921 Palestina bezocht en het Palestijns verzet tegen dit “nationaal tehuis” kon vaststellen. Hij vestigde er de aandacht van zijn Palestijnse gesprekspartners op dat volgens de Balfour-verklaring de “burgerlijke en religieuze rechten van de niet-joodse gemeenschappen in Palestina” niet zouden worden geschaad. De Palestijnen begrepen hem maar al te goed: gen politieke rechten, noch zelfbeschikkingsrecht. Toen Churchill via de havenstad Jaffa terug vertrok reed hij door een totaal dode stad: geen Palestijn op straat, alle winkels dicht. Churchill bleef heel zijn leven een fervent aanhanger van het zionisme.
Het Brits bestuur was een evident bewijs dat er naar een zionistische staat toe werd gewerkt. De partijdigheid bleek al direct tot de benoeming van een jood, Samuel Herbert, tot eerste Britse Hoge Commissaris in Palestina (van 1920 tot 1923). Die liet er geen gras over groeien en draaide de joodse immigratiekraan volop open. De Britten gaven steevast steun aan de zionisten, benoemden onder meer joden in justitie en in het landregistratiesysteem, legden wegen aan naar joodse kolonies terwijl de wegen naar de Palestijnse dorpen werden verwaarloosd, bewapenden en gaven joodse kolonisten militaire opleiding, waarna ze die kolonisten inschakelden bij het breken van het Palestijns verzet. Toen joodse kolonisten zich in 1929 trachtten zich meester te maken van de Klaagmuur, vond het Britse bestuur dat de Palestijnen daar maar afstand moesten van doen. Dat ging niet door maar het was één van de redenen van het uitbreken van de Palestijnse opstand in datzelfde jaar.
Ondanks dat alles duurde het tot in de jaren 1930 tot het een breuk kwam tussen Amin al-Hoesseini en de Britten. Toen hij definitief door had dat de Britten volledig achter hun belofte aan de zionisten stonden om de joden een “tehuis” te geven in Palestina. En dat alle Britse beloften aan de Arabieren en de Palestijnen, te beginnen met die uit 1916 aan sharif Hoessein van Mekka voor één groot Arabisch rijk, bestaande uit de van de Ottomaanse overheersing bevrijde Arabische gebieden in ruil voor een Arabische opstand tegen de Ottomanen, waardeloos geen enkele betekenis hadden voor de Britten.
Om aan arrestatie te ontsnappen ging Amin al-Hoesseini in 1937 in ballingschap (Libanon, Syrië, Irak, Iran, Turkije). Tijdens de Tweede Wereldoorlog (1939-1945) moest hij vluchten uit alle door de Fransen en Britten gecontroleerde landen in het Midden-Oosten. Zo kwam hij in het Italië van Mussolini terecht en vanuit Rome in Berlijn, waar hij Hitler ontmoette in een vergeefse poging hulp voor de Palestijnen te krijgen. En op die twee ontmoetingen en ondoordachte propaganda voor de nazi’s is hij zwaar gepakt door de zionisten.
Nochtans wisten de Britten zeer goed dat hun belofte Palestina weg te geven aan de joden tot zeer veel geweld – dat nog altijd voortduurt – zou leiden. Al direct na de Eerste Wereldoorlog werd dit vastgesteld door de Amerikaanse commissie King-Crane. Ook enkele Britse commissies die ter plekke kwamen na geweld en opstanden in Palestina wezen de joodse kolonisatie als de oorzaak aan. Hun aanbevelingen om die te stoppen of zwaar terug te schroeven werden in Londen steevast van tafel geveegd. Hoogstens wilden ze de immigratie van joden tijdelijk wat verminderen.
En hier gaat Ilan Pappé een beetje kort door de bocht als hij stelt dat Amin al-Hoesseini en de Palestijnen in 1939 het Witboek van de Britse regering hadden moeten aanvaarden. Dat werd opgesteld na de drie jaar durende grote Palestijnse revolte (1936-1939), maar vooral uit vrees dat de Arabische landen zich in de komende tweede wereldbrand tegen de Britten zouden keren. Het Witboek stipuleerde dat er tot 1944 “slechts” 75.000 joden naar Palestina zouden mogen komen, dat de zionistische landaankopen zouden worden beperkt en dat elk zionistisch project de goedkeuring van de Arabieren zouden moeten hebben. Daarentegen zouden de zionisten vetorecht recht hebben over Arabische onafhankelijkheid. Dat dit witboek volgens Pappé “de laatste door de Britten aangeboden kans was om Palestina te redden” is hoogst betwistbaar, gezien de voorgeschiedenis van de Britse actie in Palestina. Op de keper beschouwd kwam dat witboek er op neer dat de Britten, om de Palestijnen en Arabieren te sussen, tijdelijk wat gas terugnamen. Het maakte geen einde aan de joodse kolonisatie, noch stelde het Palestijnse onafhankelijkheid in het vooruitzicht. Daarom ook verwierpen de Palestijnen het witboek, iets wat ook de zionisten overigens ook deden omdat ze onbeperkte immigratie bleven eisen.
Anti-Palestijnse consensus
Het boek van Ilan Pappé heeft mijn overtuiging gesterkt dat men het Israëlisch-Palestijnse probleem in historisch perspectief moet bekijken. Als men dat doet, merkt men een merkwaardige continuïteit. Dan is het duidelijk dat er in Europa al eind de 19de eeuw, toen de eerste joodse kolonies werden opgericht, een consensus was dat Palestina op termijn een joodse staat zou worden – al was het aanvankelijk om racistische redenen, met name de massale komst van vervolgde joden uit Rusland, Centraal- en OostEuropa vermijden. Toen al deden de Europese consuls in Jeruzalem alles wat ze konden, onder meer door de Ottomaanse sultans onder druk te zetten, om de joodse immigratie en kolonisatie te bevorderen. En men moet men vaststellen dat die consensus er de dag van vandaag nog altijd is in Europa. De Balfour-verklaring was het logische gevolg van de nooit uitgesproken, laat staan op papier gezette consensus. De Balfour-verklaring werd, in strijd met de belofte van de Amerikaanse president Woodrow Wilson over zelfbeschikking van de verschillende volkeren in de Ottomaanse en Habsburgse imperia, opgenomen in het mandaat over Palestina dat de Britten kregen van de Volkerenbond, de voorganger van de Verenigde Naties. Daardoor werd de kolonisatie officieel een Europees project. Het waren ook niet alleen de Britten die de zionistische kolonisatie ter plekke op alle mogelijke manieren hielpen. In de loop van 1935 bv. werden in Jaffa toevallig mokkelwapens voor het Joodse Agentschap ontdekt in wat officieel een lading cement was in het Belgische vrachtschip Leopold (Pappé, blz. 268). Toen al leverde België, zoals het nu, in tegenspraak met de Belgische wet en de Europese regels, dat nog altijd doet wapens voor het zionistische project.
Zeer verhelderend zijn een ook brief van 19 februari 1919 van Balfour aan de eerste minister en een memo van dezelfde aan lord Curzon van11 augustus 1919 (2). Balfour, inmiddels geen minister van Buitenlandse Zaken meer, maar op een andere regeringspost, schrijft in zijn brief: “Het zwakke punt van onze positie is natuurlijk dat in het geval van Palestina we weloverwogen en terecht het principe van zelfbeschikking weigeren te aanvaarden. Als de huidige (mijn cursivering) bewoners zouden worden geraadpleegd zouden ze ongetwijfeld een anti-Joods verdict vellen. Onze rechtvaardiging voor onze politiek is dat we Palestina beschouwen als absoluut exceptioneel; dat de we de kwestie van de Joden buiten Palestina beschouwen als een kwestie van wereldbelang en dat we menen dat de Joden een historische aanspraak hebben in hun voormalig land…” Ook het memà aan lord Curzon is uiterst verhelderend. Met zinnen als “… in Palestina stellen we zelfs niet voor de huidige bewoners van het land formeel om hun mening te vragen…”. En: “De Vier Grote Mogendheden [Frankrijk, Groot-Brittannië, Italië en de Verenigde Staten, nvdr] zijn het Zionisme toegewijd. En Zionisme, terecht of ten onrechte, goed of slecht, is geworteld in eeuwenoude tradities, in huidige behoeften, in toekomstige hoop, van veel dieper belang dan de wensen en vooroordelen van de 700.000 Arabieren die nu in dat oude land wonen.” Verder stelt Balfour dat Palestina beschikbaar moet worden opengesteld voor het grootst mogelijke aantal joodse immigranten, die ook de controle moeten krijgen over het water in de hele regio. Hieruit blijkt dat ook toen al voor de Amerikanen de Palestijnen geen zelfbeschikkingsrecht, waar ze toen principieel voor waren, konden hebben. En dat de zionisten een expansierecht in de hele regio kregen.
Uit alles wat vandaag feitelijk gebeurt blijkt dat Europeanen en Amerikanen nog altijd achter die principes staan. De retoriek, vooral van Europese kant, klinkt soms wat anders omdat de Arabieren door hun olie en hun oliegeld zeer belangrijk zijn voor Europa. Maar de retoriek wordt nooit gevolgd door enige concrete actie of sanctie. Israël mag dus verder koloniseren, verder etnische zuiveringen doorvoeren en krijgt daar steeds meer economische, financiële, politieke en diplomatieke steun voor van de Europese Unie en van Washington.
(Uitpers nr. 127, 12de jg., januari 2011)
(1) Een bespreking hiervan verscheen in Uitpers nr. 85 van september 2007: zie
https://www.uitpers.be/artikel_view.php?id=1763(2) Deze teksten zijn gepubliceerd in Doreen Ingrams, Palestine Papers 1917-1922.
Seeds of conflict, John Murray Ltd., Londen, 1972, blz. 61-63 en 73-74.U kunt Pappé’s boek via de link hieronder rechtstreeks bestellen bij:
en wie via Uitpers bestelt, helpt Uitpers!
De link:
http://www.groenewaterman.be/anne/index.dll?webpage=index.htm&inpartcode=1010488&refsource=uitpers