“Dat sommige medeburgers graag blijven geloven in een sprookjeswereld van feeën, bosnimfen, kabouters, heksen, tovenaars, trollen, hobbits, prinsen, prinsessen en koningen is hun volste recht” schrijft een gerenommeerd academicus in het voorwoord voor dit boek. Daarmee is de ‘royalty’ meteen in het passend gezelschap geplaatst. Hoewel. Wat voor de een een sprookjeswereld is, wordt door de ander beschouwd als een duister oord van machtswellustige complotten.
Ernstige mensen – die daarom niet eens allemaal overtuigde republikeinen hoeven te zijn – doen doorgaans nogal neerbuigend over de vele ‘boekskes’ waarin het reilen en zeilen van alle mogelijke en onmogelijke gekroonde hoofden (plus, niet te vergeten: de vele pretendenten op die status !) uitvoerig wordt besproken en veelkleurig geïllustreerd. Daartegenover staan de nog veel te schaarse werkelijk kritische analyses van de – discrete, weinig democratische maar wel onloochenbare – invloed die diverse koningshuizen hebben op de politieke en economische gang van zaken in hun land.
Tussen sentimenteel voyeurisme en complot-theorieën ligt een terrein dat blijkbaar zowel de ‘royalty’-fans als de sceptische analysten aanspreekt: het geld van de gekroonde hoofden. Niet zozeer om te kunnen wegdromen bij ‘fabelachtige’ fortuinen of uitspattingen, maar omdat elke belastingbetaler, sentimentele vorstenvereerder of niet, toch graag weet wat met zijn geld gebeurt. Het geld van de ‘royals’ is immers voor een groot deel (rechtstreeks of onrechtstreeks) afkomstig van generaties belastingbetalers. Maar over het hoe en hoeveel bestaat slechts fragmentaire informatie.
Een gedroomd werkterrein dus voor ernstige onderzoeksjournalistiek … of voor sensatiejagers. Of voor auteurs met een neus voor marketing, die zich tussen beide uitersten bewegen. Tot die derde categorie behoort Thierry Debels, die eerder al publiceerde over vorstenhuis en over geld. De man is vlijtig, dat valt niet te ontkennen: hij houdt keurig bij wat terzake in de ‘boekskes’ verschijnt (en vooral dan in dat onvolprezen ‘Points de Vue’ dat destijds zelfs zelfverklaarde onderzoeksjournalisten wist te bekoren…), heeft genoteerd wat andere auteurs al eerder hebben bij elkaar gezocht, en zelf een aantal financiële rapporten uitgepluisd..
Dat levert een boel cijfers op, en uiteraard ook een rijke voorraad roddels en smeuïge weetjes, over geheimzinnige tussenpersonen en duistere constructies om minnaressen en buitenechtelijke kinderen toch (in al dan niet bescheiden mate) te laten meegenieten van het ‘vorstelijk vermogen’. Grof pokeren om toelagen, verstandig beleggen en gunstig lenen, ongegeneerd graaien in de schatkist, stichtingen en schenkingen van allerlei allooi… het komt allemaal voor in onze vaderlandse geschiedenis zoals die niét wordt onderwezen. Sommige verhalen zijn bekend, andere niet of nauwelijks.
En doorgaans zijn de cijfers (meer nog dan de anecdotes) voor een democratische lezer eerder ergerlijk dan vermakelijk, omdat telkens weer blijkt hoe onderdanig de vertegenwoordigers van het soevereine volk zich – als puntje bij paaltje kwam – bogen voor de wensen van Laken. De Koningskwestie bracht het land op de rand van de burgeroorlog, de ‘vrijwillige koningschapsonderbreking’ werd legendarisch; maar centenkwesties hebben nooit een echte crisis veroorzaakt. Als ook in het begin van de 21ste eeuw een of andere nep-adellijke titel nog de natte droom is van zovele verstandige mensen, hoe sterk moet die bekoring dan vroeger geweest zijn…
Debels’ verhaal stemt bepaald niet vrolijk, allicht ook omdat het duidelijk maakt hoe weinig transparant inkomsten en uitgaven van het vorstenhuis blijven, ook al gaat het voor een behoorlijk deel om geld dat via de ‘dotaties’ van de belastingbetaler komt, generatie na generatie. Geen kwaad idee dus om, generatie na generatie, die vorstelijke inkomsten eens onder de loep te nemen. Hoeveel geld krijgen de vorst en zijn familie van de Belgische staat ? Hoeveel komt er binnen via erfenissen ? En hoeveel levert al dat geld aan meerwaarde op terwijl de bezitters slapen ?
De dotaties (de ‘civiele lijst’) vormen een fors bedrag, waarover de vorst geheel vrij kan beschikken en waaruit hij dus een aardig spaarpotje kan opbouwen, voorzover hij het niet kwijtraakt aan dure minnaressen of domme beleggingen. Vaak wordt beweerd dat het grootste deel van het bedrag in werkelijkheid wordt besteed aan personeelskosten, maar die bewering – zegt Debels, en hij niet alleen – moet met een flinke korrel zout worden genomen. Want veel van die personeelsleden worden ter beschikking gesteld door diverse ministeries en overheidsdiensten, en blijven op die loonlijst staan. Ook reiskosten worden door de overheid gedragen, voor het onderhoud van kleine en grote paleizen staat de Regie der Gebouwen in, voor de veiligheid Binnenlandse Zaken, enz. Kortom, zo besluit Debels, de Coburgs hebben in elk geval perfect geleerd om zowat alle uitgaven te laten dragen door de Belgische belastingbetaler.
Voor 2014 zou (volgens het weekblad Knack) het optelsommetje – nà de verlaging van sommige dotaties aan familieleden van de regerende vorst – bijna 40 miljoen Euro bedragen. De eigenlijke dotaties bedragen niet eens een derde van dat bedrag, maar wie daar verstandig mee omspringt kan in de loop der jaren wel wat opzij zetten. En aangezien in die kringen – zeker tot voor WO II – geld met geld hoorde te trouwen viel daarnaast wel her en der een miljoentje (Euro’s welteverstaan) te rapen… waarover vervolgens soms fors werd geruzied.
Debels gaat systematisch na hoe de opeenvolgende koningen “der Belgen” – doorgaans eerder krenterig dan roekeloos – oppotten, speculeerden en erfden, en hoe (al dan niet wettelijke) familieleden werden geholpen of genegeerd. Hij schuwt daarbij geen smeuïge verhalen of weinig relevante uitweidingen; als lezer krijg je de indruk dat hij alles wat hij ergens las ook in dit boek heeft gepropt. Al bij al raamt hij tenslotte het bezit van de hele familie momenteel op ongeveer een miljard Euro, kunst en juwelen grotendeels inbegrepen. Dat is slechts de helft van wat een raming in het zakenblad ‘Euro Business’ in 1999 naar voren schoof (onder meer omdat die de kunstschatten fors hoger waarderen). En niet eens indrukwekkend wanneer je het vergelijkt met de fortuinen van de vorstenhuizen van Nederland, het Verenigd Koninkrijk, of, jawel, Luxemburg. Vermogensbelasting, zei u ?
Tussen sentimenteel voyeurisme en complot-theorieën ligt een terrein dat blijkbaar zowel de ‘royalty’-fans als de sceptische analysten aanspreekt: het geld van de gekroonde hoofden. Niet zozeer om te kunnen wegdromen bij ‘fabelachtige’ fortuinen of uitspattingen, maar omdat elke belastingbetaler, sentimentele vorstenvereerder of niet, toch graag weet wat met zijn geld gebeurt. Het geld van de ‘royals’ is immers voor een groot deel (rechtstreeks of onrechtstreeks) afkomstig van generaties belastingbetalers. Maar over het hoe en hoeveel bestaat slechts fragmentaire informatie.
Een gedroomd werkterrein dus voor ernstige onderzoeksjournalistiek … of voor sensatiejagers. Of voor auteurs met een neus voor marketing, die zich tussen beide uitersten bewegen. Tot die derde categorie behoort Thierry Debels, die eerder al publiceerde over vorstenhuis en over geld. De man is vlijtig, dat valt niet te ontkennen: hij houdt keurig bij wat terzake in de ‘boekskes’ verschijnt (en vooral dan in dat onvolprezen ‘Points de Vue’ dat destijds zelfs zelfverklaarde onderzoeksjournalisten wist te bekoren…), heeft genoteerd wat andere auteurs al eerder hebben bij elkaar gezocht, en zelf een aantal financiële rapporten uitgepluisd..
Dat levert een boel cijfers op, en uiteraard ook een rijke voorraad roddels en smeuïge weetjes, over geheimzinnige tussenpersonen en duistere constructies om minnaressen en buitenechtelijke kinderen toch (in al dan niet bescheiden mate) te laten meegenieten van het ‘vorstelijk vermogen’. Grof pokeren om toelagen, verstandig beleggen en gunstig lenen, ongegeneerd graaien in de schatkist, stichtingen en schenkingen van allerlei allooi… het komt allemaal voor in onze vaderlandse geschiedenis zoals die niét wordt onderwezen. Sommige verhalen zijn bekend, andere niet of nauwelijks.
En doorgaans zijn de cijfers (meer nog dan de anecdotes) voor een democratische lezer eerder ergerlijk dan vermakelijk, omdat telkens weer blijkt hoe onderdanig de vertegenwoordigers van het soevereine volk zich – als puntje bij paaltje kwam – bogen voor de wensen van Laken. De Koningskwestie bracht het land op de rand van de burgeroorlog, de ‘vrijwillige koningschapsonderbreking’ werd legendarisch; maar centenkwesties hebben nooit een echte crisis veroorzaakt. Als ook in het begin van de 21ste eeuw een of andere nep-adellijke titel nog de natte droom is van zovele verstandige mensen, hoe sterk moet die bekoring dan vroeger geweest zijn…
Debels’ verhaal stemt bepaald niet vrolijk, allicht ook omdat het duidelijk maakt hoe weinig transparant inkomsten en uitgaven van het vorstenhuis blijven, ook al gaat het voor een behoorlijk deel om geld dat via de ‘dotaties’ van de belastingbetaler komt, generatie na generatie. Geen kwaad idee dus om, generatie na generatie, die vorstelijke inkomsten eens onder de loep te nemen. Hoeveel geld krijgen de vorst en zijn familie van de Belgische staat ? Hoeveel komt er binnen via erfenissen ? En hoeveel levert al dat geld aan meerwaarde op terwijl de bezitters slapen ?
De dotaties (de ‘civiele lijst’) vormen een fors bedrag, waarover de vorst geheel vrij kan beschikken en waaruit hij dus een aardig spaarpotje kan opbouwen, voorzover hij het niet kwijtraakt aan dure minnaressen of domme beleggingen. Vaak wordt beweerd dat het grootste deel van het bedrag in werkelijkheid wordt besteed aan personeelskosten, maar die bewering – zegt Debels, en hij niet alleen – moet met een flinke korrel zout worden genomen. Want veel van die personeelsleden worden ter beschikking gesteld door diverse ministeries en overheidsdiensten, en blijven op die loonlijst staan. Ook reiskosten worden door de overheid gedragen, voor het onderhoud van kleine en grote paleizen staat de Regie der Gebouwen in, voor de veiligheid Binnenlandse Zaken, enz. Kortom, zo besluit Debels, de Coburgs hebben in elk geval perfect geleerd om zowat alle uitgaven te laten dragen door de Belgische belastingbetaler.
Voor 2014 zou (volgens het weekblad Knack) het optelsommetje – nà de verlaging van sommige dotaties aan familieleden van de regerende vorst – bijna 40 miljoen Euro bedragen. De eigenlijke dotaties bedragen niet eens een derde van dat bedrag, maar wie daar verstandig mee omspringt kan in de loop der jaren wel wat opzij zetten. En aangezien in die kringen – zeker tot voor WO II – geld met geld hoorde te trouwen viel daarnaast wel her en der een miljoentje (Euro’s welteverstaan) te rapen… waarover vervolgens soms fors werd geruzied.
Debels gaat systematisch na hoe de opeenvolgende koningen “der Belgen” – doorgaans eerder krenterig dan roekeloos – oppotten, speculeerden en erfden, en hoe (al dan niet wettelijke) familieleden werden geholpen of genegeerd. Hij schuwt daarbij geen smeuïge verhalen of weinig relevante uitweidingen; als lezer krijg je de indruk dat hij alles wat hij ergens las ook in dit boek heeft gepropt. Al bij al raamt hij tenslotte het bezit van de hele familie momenteel op ongeveer een miljard Euro, kunst en juwelen grotendeels inbegrepen. Dat is slechts de helft van wat een raming in het zakenblad ‘Euro Business’ in 1999 naar voren schoof (onder meer omdat die de kunstschatten fors hoger waarderen). En niet eens indrukwekkend wanneer je het vergelijkt met de fortuinen van de vorstenhuizen van Nederland, het Verenigd Koninkrijk, of, jawel, Luxemburg. Vermogensbelasting, zei u ?