Op dat proces observeert zij een opvallend gebrek aan diepgang in de antwoorden en houding van Adolf Eichmann. Niets wijst voor haar op onwankelbare ideologische overtuigingen of op specifiek kwaadaardige motieven. Het enige wat haar opvalt in het gedrag van deze nazi, vanuit zijn verleden en tijdens het proces, is geen domheid, maar gedachteloosheid. Zij publiceerde haar bevindingen over Eichmanns houding onder de zeer controversiële ondertitel ‘Een verslag over de banaliteit van het kwaad’.
Daarop focust ook de film want die omschrijving heeft haar grote naambekendheid bezorgd. Wat is het verband tussen het kwaad en het denken? Volgens Arendt tart het kwaad het denken ‘omdat denken een zekere diepte wil bereiken, tot de wortels wil gaan, en het op het moment waarop het op het kwaad stuit daar niets mee aankan, omdat er niets is. Dat is “de banaliteit van het kwaad”.’(p. 25) Arendt was een eigenzinnige, maar slecht begrepen denker. Zij werd in Israël verguisd als een nestbevuiler omdat haar verweten werd de gruweldaden van het nazisme te banaliseren, terwijl het helemaal niet haar bedoeling was dat de term werd gebruikt om de daden te omschrijven, maar wel de dader(s). Dat roept bij haar de vraag op: ‘Zou de denkactiviteit als zodanig tot de voorwaarden kunnen behoren waaronder mensen zich van kwaad onthouden of die hen zelfs daadwerkelijk tegen het kwade conditioneren?’ Voor Arendt werd die vraag het vertrekpunt om verder na te denken over de nagenoeg altijd veronachtzaamde band tussen gedachteloosheid en kwaad. Die reflectie heeft geleid tot een diepgaande studie die zij op het einde van haar leven ondernam naar de mentale activiteiten van de mens. De basis hiervoor legde zij in het kader van de Gifford-Lectures in Aberdeen en de Amerikaanse schrijfster Mary McCarthy hielp haar bij de redactie van de eerste delen ‘Denken’ en ‘Willen’ want ‘Oordelen’ heeft Hannah Arendt niet kunnen afmaken.
Denken
‘Denken’ opent met een citaat van Martin Heidegger, haar leermeester, die met de jonge Hannah in Marburg ook een geheime verhouding had. ‘Denken leidt niet tot kennis, in tegenstelling tot de wetenschappen. Denken levert geen bruikbare levenswijsheid op. Denken lost de raadsels van de wereld niet op. Denken verleent niet onmiddellijk de macht om te handelen.’ Dat is ook de toonzetting van dit boek. In haar inleiding schrijft ze: ‘Over het denken spreken lijkt mij zo aanmatigend dat ik het gevoel heb niet zozeer met een verontschuldiging als wel met een rechtvaardiging te moeten beginnen.’ (p. 29) En die rechtvaardiging is dan haar vraagstelling naar aanleiding van haar confrontatie met de figuur Eichmann. ‘Zou het probleem van goed en kwaad, ons vermogen om recht van onrecht te onderscheiden, verband kunnen houden met ons vermogen om te denken?’ (p. 31)
Hannah Arendt is een politiek filosofe met een brede fenomenologische achtergrond, maar zij is er zich van bewust dat zij zich met die vraagstelling op moeilijk filosofisch terrein begeeft waar zij ‘de relatief veilige gebieden van de politieke wetenschap en theorie inruilt voor deze behoorlijk ontzagwekkende zaken’. In dit boek reflecteert ze over het denken. Ze doet dat in vier delen: ze vertrekt in deel I, ‘Het verschijnen’, vanuit de fenomenale aard van de wereld. In deel II, ‘Mentale activiteiten in een wereld van verschijnselen’, gaat ze diepgaand in op vooral de ‘structuur’ van het denken, terwijl ze in deel III, ‘Wat zet ons aan het denken?’ aftast waarom mensen denken. In Deel IV, ‘Waar zijn we wanneer we denken?’ beschrijft ze in treffende metaforen de ‘locatie’ van de denkende mens. De Schutter en Peeters geven in hun inleiding zeer goed aan dat denken voor Arendt een zeer radicale activiteit is: ‘Met zijn radicale, ultieme vragen ontheemt het ons en levert het ons uit aan de onherbergzaamheid van onbeantwoordbare vragen. Voor het denken is alleen een leven dat deze vragen stelt, waard om geleefd te worden; het gezond verstand doet deze vragen af als overbodig, ja als zinloos.’ (p. 20)
Willen
Is er een weg waar een wil is? Dat geven De Schutter en Peeters mee als motto bij de inleiding van hun vertaling. Het willen is volgens Arendt gekoppeld aan een begrip van vrijheid. In vrijheid ligt immers een besef dat we niet hoeven doen wat we ons in de toekomst wel ten doel hadden gesteld. ‘Bestaat er zoiets als een vrije wil?’ vraagt zij zich af. En is deze wil in staat om handelingen en gebeurtenissen te veroorzaken of het verloop ervan te beïnvloeden? In dat geval ligt het verloop van de geschiedenis niet (helemaal) vast: wat we doen, zouden we ook niet kunnen doen; wat gebeurt, zou ook niet (of op een andere manier) kunnen gebeuren. Niet de noodzaak, maar het toeval of de contingentie bepaalt in dat geval de geschiedenis.
Net zoals in ‘Denken’ gaat Arendt in ‘Willen’ het gesprek aan met de filosofische traditie. Niet om die traditie verder te zetten, maar om ze kritisch te hernemen. Arendt neemt afstand van de wijze waarop de wil in de metafysische traditie is gedacht, en gaat op zoek naar de existentiële ervaringen die achter en onder het metafysische concept van de wil verborgen liggen. Zo tracht ze niet alleen greep te krijgen op de betekenis van de mentale activiteit van het menselijke willen, maar worstelt ze ook met de met die activiteit verbonden concepten van de menselijke vrijheid en de contingentie of het toeval in de geschiedenis. Vrijheid en toeval hangen voor Arendt samen met de menselijke conditie van de nataliteit. ‘Alleen de vrijheid laat de mens als nieuwkomer altijd opnieuw beginnen; alleen de mens die altijd opnieuw begint, is vrij. Dat begin is per definitie toekomstgericht, het maakt plaats voor het onzekere, het ongekende en het onverwachte.’ (p. 15) Staat het denken in het teken van de harmonie tussen ik en mezelf, dan staat het willen in het teken van het gevecht tussen ‘ik-wil’ en ‘ik-wil-niet’. Dit gevecht tussen de wil en zijn ‘tegenwil’ kan alleen worden beëindigd door te handelen. Maar het derde boek dat ‘Oordelen’ had moeten heten is er door haar dood uiteindelijk nooit gekomen. ‘Willen’, een moeilijker boek dan ‘Denken’, is haar laatste intellectuele zoektocht geworden.
Politiek denker
Wie Hannah Arendt op haar intellectuele zoektocht wil volgen doet er goed aan dat andere boek van Dirk De Schutter en Remi Peeters te lezen die Hannah Arendt voornamelijk als politiek denker voorstelt. Het is onderverdeeld in drie grote delen: het eerste deel biedt een inzicht in Arendts antropologische analyse van de menselijke basisactiviteiten. Het tweede behandelt de kernbegrippen van haar politieke theorie en het derde concentreert zich op de teloorgang van de politiek in de moderne en hedendaagse tijd. Zij doen dat op een heldere, vulgariserende wijze door alfabetisch een aantal lemmata te omschrijven die een belangrijke topic zijn in Arendts politieke theorie. Het boeiende is dat zij zich niet beperken tot een explicitering van die items, maar dat zij haar gedachtegang ook betrekken op de actualiteit waardoor duidelijk blijkt dat zij een tegendraadse, moderne denker was en blijft met een zeer grote amor mundi.
De Schutter en Peeters benadrukken dat hoewel Arendt helemaal geen moralist is zij toch zeer sterk aanstuurt op maatschappelijk engagement, met name ‘de verplichting om ons lidmaatschap van de politieke gemeenschap, ons burgerschap ernstig te nemen en ons aandeel in de zorg voor de wereld niet van ons af te schuiven’. (p. 203). Ook die benadering maakt haar tot een boeiende figuur waarnaar ook vandaag nog graag verwezen wordt door politieke commentatoren zoals Paul Goossens die in zijn column ‘De banaliteit van de ethiek’ in De Standaard van 06 februari 2016 verwijst naar Hannah Arendt.