Lichte bezetenheid
Wat hebben Vincent Van Gogh, een volkse, Amsterdamse (en een Zwitserse, mondaine) galeriehouder, een Belgische acteur/scenarist/toneelschrijver … en zijn volwassen zoon Felix met elkaar te maken? Het antwoord is eenvoudig: gedrevenheid of gepassioneerdheid – sterker nog – een vorm van bezetenheid, niet zoals in de middeleeuws, religieuze betekenis het bezeten zijn door demonen, duivel of geest, maar eerder via een lichte vorm ervan die men aantreft bij mensen, vaak bij creatieve figuren die zich kunnen vastbijten in hun werk dat als het ware ‘bezit neemt’ van hen en waarmee ze niet anders dan obsessief bezig kunnen zijn. Het gevaar is natuurlijk dat je aan eigen vurigheid ten onder kunt gaan. Zoals Van Gogh bijvoorbeeld. Het is dan ook niet toevallig dat de auteur van dit zeer merkwaardige boek een citaat van Vincent van Gogh himself als uitgangspunt heeft gekozen: ‘Ik voel een kracht in mij, een vuur dat ik niet mag uitdoven, maar moet aanwakkeren.’ Die kracht gaat ook op een andere manier op voor al de protagonisten in dit lijvige werkstuk dat pas na tien jaar zoeken en wroeten en na veel omwegen een definitieve vorm heeft gevonden.
Een onwaarschijnlijk verhaal
Hoe is het allemaal begonnen? Op een eerder toevallige, prozaïsche manier. Meer dan tien jaar geleden vroeg de zoon van Geert Vermeulen aan zijn vader of hij het huis waar zijn grootouders hebben gewoond eens kon zien. Geert Vermeulen dacht dat het voor zijn zoon alleen om de gevel van het huis ging, maar tot zijn verrassing drukte Felix ook op de deurbel. De huidige bewoners ontvingen vader en zoon zeer hartelijk en nodigde hen uit voor een drankje en tijdens een gemoedelijk gesprek vertelde het Nederlands stel, Sander Hagesteyn en zijn vrouw Marjolein, een onwaarschijnlijk verhaal waarin het werk van Van Gogh een hoofdrol speelde en dat zij intussen zelf in romanvorm hadden gegoten. Waarom? Niet zomaar om een stukje literatuur neer te pennen. Zij wilden in de eerste plaats op een fictieve manier een onrechtvaardige behandeling vanuit het kunst-establishment aan de kaak stellen. Sander Hagesteyn was in de jaren negentig samen met Cornelis de Mooy mede-eigenaar geworden van een collectie verloren gewaande schilderijen, aquarellen en tekeningen waarvan een groot aantal afkomstig zouden zijn van … Van Gogh. Wablief? Beide Nederlanders hadden die collectie gekocht van de oude weduwe van de Nederlander Jelle Taeke de Boer die in 1970 overleden was. Die man ligt aan de basis van een onverkwikkelijke story. De nieuwsgierige Geert Vermeulen was getriggerd, maar hij wist toen nog niet dat hij aan een zoek- en schrijftocht begon die hem naar Nederland, Frankrijk, Zwitserland en zelfs naar de VS zou voeren en … hem tien jaar van zijn leven zou kosten.
Een ‘gedreven’ amateur
De story begint in 1964 wanneer in Amsterdam een bizarre figuur een Galerie d’Art Jelle de Boer opent. Jelle de Boer is een gewone volksjongen die veel stielen en ongelukken achter de rug heeft, maar die als amateur een fascinatie opgedaan had voor kunst en zeer speciaal voor werken van Vincent van Gogh. Hij is niet de enige natuurlijk, maar De Boer was een zeer gedreven man die tot in Frankrijk marktjes en veilingen afdweilden op zoek naar Van Goghs en vergeten impressionisten. Hoewel De Boer niet meer was dan een gedreven en koppige amateur noemde hij zich toch een ‘gezworen expert’ terwijl hij in werkelijkheid alleen de officiële titel van gezworen expert… in meubelen had toegewezen gekregen. In zijn bescheiden winkeltje aan de Rozengracht stelde hij op het gelijkvloers eenvoudige werken ten toon van onbekende meesters, maar een groot aantal volgens hem topwerken, waar alleen zijn vrouw vanaf wist, lagen ergens op een bovenverdieping opgestapeld. Jelle de Boer leert in zijn zaak toevallig een niet onvermogende drukker kennen, ook een amateur-kunstliefhebber, aan wie hij geheimzinnig toevertrouwd dat hij boven nog heel wat anders heeft liggen. En zo laat hij aan de verbaasde man kunstwerken zien van kunstenaars als Cézanne, Kandinsky, Delacroix, Degas, Manet, Toulouse-Lautrec en Renoir. Als laatste ontsluit hij een aparte ruimte waar volgens De Boer tachtig authentieke werken liggen van Van Gogh, niet alleen topwerken maar ook veel studies en academietekeningen. Op de vraag van de drukker of die werken onderzocht waren zijn door het Stedelijk Museum – het Van Gogh museum bestond toen nog niet – antwoordde de Boer dat hij die professionele betweters niet vertrouwde. De drukker had geld geroken en hij stelde voor om samen met de bezielde én koppige einzelgänger in de bescheiden Galerie d’Art aan de Rozengracht een internationale tentoonstelling op poten te zetten met voornamelijk die onbekende collectie werken van Van Gogh. De drukker zorgde voor de promotie en liet een catalogus drukken in verschillende talen waarop de beau monde van over heel de wereld van het kunst-establishment werd uitgenodigd. De tentoonstelling in De Boers bescheiden galerie werd een succes. Ook een belangrijke Zwitserse galeriehouder, Anton Acherman uit Luzern, kwam er nieuwsgierig op af. Hij werd aangestoken door de bezieling van De Boer en wordt de volgende in rij die zich obsessief met de collectie zal gaan bezig zijn. Acherman houdt enkele jaren later ook een tentoonstelling in Luzern die door haar controversieel karakter heel veel bezoekers trok, maar door allerlei verwikkelingen – de man had behoorlijk wat vijanden in Luzern – komt hij in aanraking met her gerecht en wordt heel de collectie aangeslagen en opgeborgen in Zwitserse kluizen. Dat is niet alleen een drama voor De Boer die zijn collectie kwijt is, maar ook voor Acherman die zelfs in de gevangenis belandt en daar pas veel jaren later als een gebroken man zal uitkomen. Pas na vele jaren wordt de collectie vrijgegeven en komt ze in de VS terecht, waar ze op het ogenblik dat Geert Vermeulen het Nederlands koppel in Antwerpen ontmoette nog steeds is. Al die dramatisch ontwikkelingen en verwikkelingen worden in het boek uitvoerig uit de doeken gedaan, maar kunnen onmogelijk in enkele woorden worden samengevat.
Wat zou Kafka hiervan denken?
Een belangrijke protagonist die in heel het verhaal nog niet is opgedoken is het kunst-establishment die De Boer door zijn tentoonstelling graag uit hun tent had willen lokken, maar die officieel niets van zich heeft laten horen, toen niet en nu nog steeds niet. Op het ogenblik dat De Boer zijn tentoonstelling opende, was er nog geen Vincent van Gogh museum (dat zou pas in 1973 openen), maar toch hoopte De Boer vurig dat de experten van toen zich zouden buigen over de collectie om de echtheid ervan te onderzoeken, te meer omdat op dat ogenblik een nieuwe catalogue raisonné van het verzameld werk van Vincent van Gogh werd opgesteld. Als van Gogh-specialist – hij was ook directeur van het Kröller-Müller museum – was Abraham Hammacher voorzitter van het comité dat daar voor instond. Hammacher heeft nooit een voet binnengezet in de galerie aan de Rozengracht uit schrik dat zijn aanwezigheid daar een of andere vorm credibiliteit zou hebben kunnen geven aan de authenticiteit van de collectie. Zijn collega, de Utrechtse hoogleraar Prof. Van Gelder daarentegen deed dat wel, maar hield de lippen stijf op elkaar toen er naar een waardeoordeel werd gevraagd. Ook nadat het Van Gogh-museum ontstond, lieten de experten geen belangstelling blijken. Voor hen bestond die collectie niet. Een Van Gogh is pas echt als het Van Gogh Museum het zegt, maar daarvoor moet er voldoende bewijs zijn voor de echtheid ervan, maar dat is nooit onderzocht… Tja, de arrogantie van het expertengezag. Wat zou Kafka hiervan denken? De titel van Vermeulens boek ‘Wij zijn niet geïnteresseerd in nieuwe Van Goghs’ is provocerend, maar zeer terecht: het kunst-establishment sluit de rangen voor randfiguren als De Boer. Zijn collectie bestaat, maar wordt genegeerd. Nog steeds. Dat zal ook Geert Vermeulen ondervinden.
Beleven, niet bezitten
De weg die Vermeulen heeft afgelegd is lang geweest. Wat ooit begon met nieuwgierigheid in een onwaarschijnlijk verhaal dat hem was komen aanwaaien, is met de tijd uitgegroeid tot veel meer: tot een passie haast, die diep ingreep in het eigen leven en dat van zijn zoon. In de loop van zijn zoektocht die soms een lijdensweg was, wordt hij zo betrokken dat het wel heel dicht bij het eigen leven komt en bij de ziekte waar zijn zoon mee te kampen heeft. ‘Ik aarzel om zo diep in mijn ziel te laten kijken, maar voel dat de waarheid haar rechten opeist: mijn vader was bipolair, via mijn genen erfde mijn zoon de aandoening van zijn grootvader. Toen ik in een of ander VanGoghartikel een doktersverslag las waarin op basis van oude ziekenhuidsdossiers postuum werd geconcludeerd dat Vincent manisch depressief was, was dat voor mij schok van herkenning.’ (p. 34)
Een belangrijke tournure in het boek en in het denken van Vermeulen is zijn ontmoeting met de toeristische gids Anne Gastinel die hij ontmoet in het Franse La Crau bij Arles, de streek waar Van Gogh langdurig verbleef en schilderde. Gastinel blek niet alleen een uitstekende gids te zijn, maar ook een wijze Van Goghkenner. Zij bleek ook helemaal niet opgezet met de houding van de experts van het Van Gogh Museum, die zij ‘les gardiens du temple’ noemde: angstvallig de eigen schat bewaren, het eigen gelijk overal rondbazuinen en andersdenkenden in de verdomhoek duwen. Vermeulens ontmoeting met haar leidde tot een ommekeer in zijn benadering van het onderwerp. Hij voelde dat de Van Gogh liefhebber in haar vrij en tevreden kon genieten van zijn werk. Vermeulen schrijft: ‘Filosofisch ‘bezit’ zij Van Gogh niet, maar ‘beleeft’ zij hem. En die conclusie leert hem heel veel: ‘Jelle de Boer en Anton Acherman en ook de huidige eigenaars waren en zijn op bijna manisch wijze overtuigd dat ze een of meerdere Van Goghs ‘bezitten’; zodra hun ‘bezit’ door de boze buitenwereld in vraag wordt gesteld, raken ze er meer en meer door ‘bezeten’, slaat hun euforie over in een depressie en verschijnt er boven hun hoofd een ‘bipolaire wolk’ van arrogante zelfverzekerheid versus knagende wanhoop.’ (p. 243) En in die sleutelpassage komt ook de zelfkennis in de auteur bovendrijven: ‘Zolang ik fictie schreef, was ook ik door mijn verhaal ‘bezeten’, wilde ik een en ander bewijzen en droomde ik van een of andere ‘vondst’. (p. 243) Die rust die hij uiteindelijk heeft gevonden blijkt ook zeer goed uit de serene tekst van een kaartje dat hij overweegt samen met het boek naar het Van Gogh Museum te sturen:
Beste Van Gogh Museum,
Als u straks mijn boek ‘Wij zijn niet geïnteresseerd in nieuwe Van Goghs’ in de bus krijgt, hoop ik dat u leest dat het uit liefde voor Van Gogh is geschreven en dat u het grote verlangen naar rechtvaardigheid dat eruit spreekt niet zal misprijzen, maar omarmen.
Voorts wens ik u alvast een mooie vijftigste verjaardag van uw prachtig museum toe.
Met vriendelijke groeten,
Geert Vermeulen
Méér dan non-fictie
Ik zei het al in de inleiding: meer dan tien jaar geleden begon Geert Vermeulen aan dit monnikenwerk. Uiteindelijk schreef hij niet één, maar drie versies van dit boek. De eerste versie schreef hij in een stijl die hij beroepsmatig goed beheerst: hij maakte een filmscenario van het verhaal, maar vond daar uiteindelijk geen financier voor. Dat ontmoedigde hem niet en hij maakte een volledig nieuwe versie maar deze keer in de vorm van een roman die in 2020 had moeten uitkomen tot corona stokken in de wielen stak en ook omdat zijn uitgever suggereerde of het niet beter zou zijn de roman om te smeden tot non-fictie. Ook nu weer ging Vermeulen aan de slag – waar haalde die man toch al die moed vandaan? – en wat nu voorligt is de non-fictie versie. Deze immense inspanning geeft aan de laatste versie een extra dimensie, waardoor het méér is geworden dan een non-fictie verhaal, maar een geraffineerde reconstructie waarin de non-fictie op verschillende plaatsen aangevuld en ‘opgetild’ wordt tot een fictief niveau waardoor het geheel nog meer spankracht krijgt. Ook die vermenging van stijlen maakt ‘Wij zijn niet geïnteresseerd in nieuwe Van Goghs’ tot een rijk boek. Ik hoop dat de experten van het Van Gogh Museum dat ook zullen vinden.