Portugese goudzoekers, kerkenbouwers en kunstenaars maakten Ouro Prêto tot een hoogtepunt van Braziliaanse barok. Driehonderd jaar later is de geschiedenis er nog springlevend. Walter Lotens trok er naartoe.
Vier slaapdronken toeristen sleuren hun zware rugzak de trappen van de betonnen rodaviária op. Ze hebben net een zware busrit achter de rug en ze zijn nu aanbeland in het busstation van Ouro Prêto. Meer dan vierhonderd kilometers van Rio de Janeiro naar de bergachtige streek van Minas Gerais, die ongeveer zo groot is als Frankrijk. In één nacht. Dat doet pijn, ook voor jonge lichamen.
Maar boven aan de nieuwe busstation wenkt uiteindelijk de beloning: een zonsopgang boven Ouro Prêto meemaken doet algauw veel leed vergeten. Onder hen in het dal ontvouwt zich het golvend panorama van witte gevels en rode pannendaken waartussen barokkerken hun robuust profiel in de ochtendlucht verheffen. In de verte boven de stad hangt de grillige rots van de Pico Itacolomi.
foto: Anne Van den Bril
Een van de backpackers zoekt in de Lonely Planet een zacht, betaalbaar bed. Ik hoor dat ze zangerig Italiaans spreken. Ze slepen zich in de richting van de Igreja São Francisco de Paula, lopen versuft een teleurgestelde verkoper van zeepstenen beeldjes voorbij en duiken dan een paadje in naar dat andere heiligdom voor backpackers: de pousada São Francisco de Paula. “Hier komen overwegend Europeanen”, zegt de joviale eigenaar, Vinicio Godoy die als goede Braziliaan alleen maar Portugees spreekt. Dat bevestigt ook de stadsgids José Fernandes die werkt voor de Secretaria de Turismo. “Natuurlijk is de meerderheid van de bezoekers Braziliaans, maar dan komen Duitse en Franse groepen”, zegt de oudere man die ook Engels, Frans en Spaans spreekt.
De Rijke Stad
Ouro Prêto, een provinciaal universiteitsstadje van hooguit 60.000 inwoners, is een van de hoogtepunten van elke Brazilië-reis. Sinds 1933 is het een Braziliaans monument en in 1981 werd het stadje op de Erfgoed der Mensheid-lijst van Unesco geplaatst. De toeristen zijn de moderne bandeirantes die 300 jaar na de Portugese goudzoekers naar de 18de-eeuwse omgeving van Ouro Prêto komen afgezakt. “Als je het leven van toen beter wil leren kennen, dan moet je maar eens naar één van de bergdorpjes in de buurt gaan”, zegt de Belgische Oliva Van Eeghem die in Ouro Prêto heeft gewoond.
We rijden samen de bergen in. In Antônio Pereira wordt een berg afgegraven. Met de schop en de kruiwagen. Hier wordt naar edelstenen gezocht, naar de befaamde keizerlijke topaas. “We hebben in maanden niets gevonden”, zegt een oude man met gegroefd gezicht maar geweldige spierbundels. “De eigenaar van de concessie woont in Belo Horizonte. Hij krijgt tien procent. De rest verdelen wij onderling.” Met zijn schop wijst hij naar zijn maten. “Maar er is niets te verdelen”, zegt hij mistroostig.
Een kilometer verder botsen we op enkele garimpeiros die in de modder ploeteren. Met een baté, een metalen kom, zoeken zij naar stofgoud en kleine klompjes. Driehonderd jaar eerder stonden hier Portugezen en hun slaven op dezelfde manier te werken. Men ontdekte dat onder de zand-, aarde- of leemlagen van de rotsige bodem in het hoogland van Centraal-Brazilië goudkorrels zaten. Het tegenwoordige Minas Gerais kreeg een stormloop te verduren van bandeirantes, avonturiers en goudzoekers naar het Ouro Prêto, naar het goud dat zwart zag omdat het vermengd was met ijzererts. Niet minder dan 300.000 Portugezen emigreerden in de loop van de 18de eeuw naar Brazilië. In 1711 werd Vila Rica (Rijke Stad) de Ouro Prêto gesticht. Nog geen halve eeuw later woonde er 80.000 inwoners – waarvan de meeste slaven – tegen 20.000 in Rio de Janeiro.
De volgende dag rijden we even over de caminho real, de koninklijke weg, langs waar het goud uit Ouro Prêto door Portugese militairen naar de havenstad Rio de Janeiro werd gebracht. Vanwege de goudwinning rond Ouro Prêto verschoof het economische zwaartepunt van het noordoosten naar het zuidoosten. In 1763 werd Rio de Janeiro in de plaats van Salvador de Bahia de nieuw hoofdstad van Brazilië.
Ouro Prêto was niet alleen zwart van het goud maar ook van de slaven, die als zij maar even konden op de vlucht sloegen. We verlaten even de caminho real en rijden via een smalle bauxietweg de bergen in naar Lavras Novas. Onderweg ontmoeten we cowboy-achtige figuren met zeer donkere huidskleur.
“Dat zijn afstammelingen van quilombeiros, weggevluchte slaven, die zich in quilombos op onherbergzame plaatsen buiten het bereik van de Portugezen schuilhielden”, verduidelijkt Oliva. Lavras Novas is een pittoresk dorpje waar een kunstzinnige invisible hand aanwezig is. Enkele jaren geleden was er hier één kerk en een hobbelige hoofdstraat met wat kleine huisjes. Nu wordt er ijverig gebouwd met grappige artistieke elementen die waarschijnlijk niet van de oorspronkelijke bevolking afkomstig zijn. Lavras Novas is niet langer off the beaten track. De Braziliaanse stadsbewoner ontdekt na 300 jaar de geneugte van de quilombo. We stoppen voor de pousada Serra do Luar en schuiven aan voor een comida mineira, een lekkere lokale lunch, bereid op houtskool. Er is tutu de mineira ( een schotel met bonen, spek en maniok), couve (groene bladkool), quiabo (okra), feijão (typische bonenschotel), farofal (maniokmeel) en nog enkele overheerlijke stoofschotels met varkenvlees waarvan me de smaak is bijgebleven maar de naam ontsnapt. In de tuin staat een roestige Harley Davidson van de brandweer van Rio de Janeiro. Het lijkt wel of easy rider en de tijd hier even zijn afgestapt.
Op de terugweg houden we halt bij een zenboeddhistisch klooster in de buurt van Sâo Sebastiâo. Twee vriendelijke honden en enkele poezen begroeten ons uitbundig. De boeddhistische baasjes zijn blijkbaar boodschappen gaan doen. Op het hoogste punt van de kloostertuin zit een zwaarlijvige boeddha uit zeepsteen bij de opening van een oude mijnschacht. Daar werd eens goud gevonden en nu zoekt men er blijkbaar het geluk van de zenboeddhistische onthechting. Mestre Tokuba, de eigenaar van het kloosterpand, heeft trouwens geen goud nodig. “Hij zit er warmpjes in”, zegt Oliva. “De man heeft ook heel wat eigendommen in Frankrijk”.
Een zware erfenis
Ouro Prêto is een product van de gouden eeuw. Op het einde van de 18de eeuw was het land uitgeput en Minas Gerais en Ouro Prêto gingen ten onder in een lange golf van decadentie en bankroet. De verarming van het stadje heeft paradoxaal genoeg de 18de-eeuwse rijkdom en kleinschaligheid in stand gehouden. Op het einde van de 19de eeuw werd Belo Horizonte de hoofdplaats van Minas Gerais. De eens zo belangrijke stad groeide niet meer en werd herleid tot de proporties van een provinciestadje, dat nu met haar dertien barokkerken en zeven kapellen opgescheept zit met een zeer zware en dure erfenis
Ouro Prêto is voor mij echter veel meer dan een aantal goed geconserveerde religieuze gebouwen: het is in de eerste plaats een museumstad waarvan het geheel van de huizen met de rode pannendaken, de kronkelende, steile straten en steegjes belangrijker is dan een of andere bijzondere kerktoren.
Je moet sterke benen hebben om je in Ouro Prêto staande te houden. Even een krant halen of een spaghetti gaan eten in een van de vele toeristenrestaurantjes, betekent hoe dan ook opklimmen tegen de steile hellingen van straten en ladeiras van dit grote bergdorp. De periode van het asfalt en andere modernistische snufjes zijn aan Ouro Prêto voorbijgegaan. Alleen het Grande Hotel van de bekende Braziliaanse architect Oscar Niemeyer – de man van Brasilia – is een 20ste eeuwse indringer in een historische setting.
Kuieren is er een aangename kwelling. Je wilt rondkijken naar de architectuur en naar het landschap op de achtergrond, maar je wordt voortdurend verplicht om naar je voeten te kijken. Dat is de schuld van de pé de moleque, want deze stenen kinderkopjes zijn zo hobbelig dat je goed moet opletten of je gaat anders met je neus tegen de vlakte. In die glimmende stenen, aangestampt door slavenvoeten, voelt men de geschiedenis aan den lijve. Niet alleen de straatstenen, maar gewoonweg alles is fotogeniek in Ouro Prêto: de knusse huisjes met houten spijltjesramen in vrolijke kleuren, de houten luiken van de winkels, de fonteinen, de trappen in de straten, de bruggetjes en de stemmige pousada’s waarvan het stadje krioelt.
Ik sta op de hoek van de Rua Santa Efigênia. Het is zondagochtend en alle kerktorens laten hun bronzen oproep weerklinken. Van uit de richting van de Igreja de Santa Efigênia dos Pretos die hoog op een heuvel ligt, komt een groep zwarten in folkloristische kleding afgezakt naar het centrum. Ik hoor het eentonige gedreun van enkele drums. Zij zingen ook. “Het is de voorbereiding op een congadofeest”, zegt Oliva. “Deze dans en muziek zijn afkomstig van de zwarte slaven. Santa Efigênia is de patrones van de zwarten. Haar kerk werd gebouwd voor de slaven.”
De Igreja N.S. do Rosario met zijn zwarte heiligen en engeltjes met mestiezengezichten werd door negerslaven gebouwd. Het zijn, waarschijnlijk niet toevallig, twee van de soberste en naar mijn smaak mooiste kerken van dit stadje. Eenvoud schaadt zeker niet aan schoonheid. We lopen even mee op het ritme van de slavendreun. Het stappen gaat daardoor gemakkelijker. Aan een prachtige fontein met vier water spuwende hoofden verfrissen we ons. Links voor een bruggetje dat naar het centrum leidt, staan enkele groentestalletjes. Ik kijk door mijn lens. Is dit Portugal of Brazilië? Is dit de 18de of de 21ste eeuw? Je loopt hier verloren in de tijd én in de ruimte.
Buiten adem belanden we aan de ronde gevel van São Francisco de Assis. Voor deze stenen bonbonnière voeren capoeiradansers op muziek hun lenige schijnaanvallen uit. Er staan veel jongeren te kijken, meer dan er binnen zitten. Twee dames in 18de eeuwse kleding staan klaar om voor 1,5 Reais een foto de época te laten maken. Dat lijkt ons een beetje te veel van het goede. Op het pleintje voor de kerk krioelt het van de stalletjes met zeepstenen beeldjes. Het commerciële voelt duidelijk de boventoon, want sommige winkeltjes lijken eerder een uitstalling van alle mogelijke betaalkaarten dan wel van kunstambacht. Ineens trekt een keurig geklede heer een koffertje voor me open. Verbaasd kijk ik naar een partijtje blinkende steentjes. Overal word je belaagd door edelstenenverkopers. Ik zeg dat ik een pié de moleque verkies en wijs naar het kinderkopje onder mijn voet.
Van op het bordes van de Igreja N.S. do Carmo genieten we van een prachtig panoramisch uitzicht. Als je de barok een beetje beu bent is nog altijd de natuur. Voor vier Reais mogen we binnen. Voor diezelfde prijs hebben we pas geluncht. Hemels voedsel wordt blijkbaar duur betaald. Er wordt hard gezaagd en gehamerd aan het hoofdaltaar. Twee arbeiders hebben zeer oneerbiedig een loopbrug van planken gemaakt onder het beeld van Nossa Senora do Carmo. Hopelijk wordt haar gouden voetstuk er niet onderuit gezaagd. Een grote groep Braziliaanse bezoekers mét fototoestel begeeft zich naar de eerste verdieping achter het altaar waar Christus en zijn apostelen aan het Laatste Avondmaal bezig zijn. Een meisje zet zich voor de foto naast de levengrote Christusfiguur. De Heer zij met U.
Een vriendelijk, oudere man komt beneden een praatje maken. Hij wijst me als introductie op een nog werkende staande klok uit de 18de eeuw, maar begint dan al snel te klagen over de criminaliteit. De eens zo veilige stad is volgens hem veel gevaarlijker geworden. Oliva beaamt: “Ik ging zo graag wandelen in de omgeving van Ouro Prêto, maar de kans om uitgeschud te worden is veel te groot. Ik voelde me hier gevangene in eigen stad.” Roofovervallen op toeristen zijn geen promotie voor de Unesco-stad.
“Ouro Prêto, Cidade da incompetência“, staat er uitdagend op een spandoek geschreven voor de gevel van República Arágolo.In dit studentenhome wonen blijkbaar kritische studenten want zij promoveren met deze slogan Ouro Prêto tot de stad van de onbekwaamheid. Naast het veiligheidsprobleem zijn er blijkbaar nog andere, minder mooie zijden aan Ouro Prêto. Fora Marisa, (weg met Marisa) staat er op bijna elke muur van de stad. De bevolking wil haar prefect Marisa Xavier blijkbaar weg. “Twee jaar geleden werd zij verkozen”, verduidelijkt stadsgids José Fernandes, “maar zij heeft er niets van gebakken. Haar cultuurbeleid is waardeloos en dat wreekt zich nu. De mensen willen haar eraf.”
Op de hoek van de Rua Manuel en de Praça Tiradentes hangt nog een brandluchtje. Waar eens een pousada was in een historisch pand, zijn nu alleen verkoolde balken. Een zeer grote hap van het kunstpatrimonium is enkele dagen geleden in de as opgegaan. Volgens de stadsgids hangt er ook een luchtje aan de manier waarop de brand is tot stand gekomen. “Er is nu een onderzoek aan de gang. Sommige mensen hier vinden die Unesco-titel maar niks. Het zou zogenaamd de ontwikkeling tegenhouden. De rijkste zijn vaak het ergst. Braziliaanse toestanden”, voegt hij er veelbetekend aan toe. Waarschijnlijk is het marmeren beeld van de vrijheidsstrijder Tiradentes op de Praça Tiradentes de enige getuige, maar die zwijgt voor eeuwig. José Joaquim da Silva Xavier, bijgenaamd tiradentes (de tandentrekker) leidde een opstand tegen de Portugezen op het einde van de 18de eeuw. Hij werd opgehangen en in stukjes gehakt. Onder zijn standbeeld gaat het er echter vandaag feestelijk aan toe. Kinderen in kleurrijke folkloristische kleren maken vrolijke rondedansjes. Van aan de voeten van de bronzen held kijken de ouders toe naar al die vrolijkheid.
Op het bordes van het Museu da Inconfidência, waar de onfortuinlijke Tiradentes en zijn medestanders een museum hebben gekregen, heerst een zenuwachtige drukte. De Braziliaanse Minister van Cultuur is op bezoek. Hij krijgt enkele micro’s voor zijn neus. Ik herken de man. De populaire zanger Gilberto Gil, die door Lula da Silva tot minister van Cultuur werd gebombardeerd, heeft zijn Afro tropicalismo vestimentair wat opzij gezet en draagt nu een donker ambtenarenpak. Alleen zijn rastakapsel maakt hem tot een ‘andere’ minister. “Ik zie hem toch liever optreden als zanger dan als minister”, mompelt Jão een vriend van Oliva binnensmonds. Een zenuwachtige prefect die haar politiek hachje vreest, maakt zich snel uit de voeten. Marisa Xavier wordt omringd door enkele bodyguards en dat is blijkbaar nodig, want van overal scandeert men: fora Marisa!
Aleijadinho
Het is zondag en hoogmis. De Igreja N.S. da Conceição is behoorlijk gevuld. Een priester leest een passage uit de bijbel voor en nodigt nadien zijn gelovigen uit samen te zingen en in de handen te klappen. De concurrentie met de uitbundige evangelische sektes die in Brazilië zeer hoog scoren, lijkt wel bijzonder groot te zijn.
Ik schuif een bank in, rechts achterin de kerk. Naast mij op enkele brede houten planken staat de naam “Antônio Francisco Lisboa (1738-1814)”. Deze sobere gedenkplaat verwijst naar een van de grootste barokkunstenaars van zijn tijd, beter bekend onder de naam Aleijadinho of de kleine kreupele. In het museum hangt zijn portret: donkere huid, scherpe gelaatstrekken. Hij staat erbij met zijn handen in zijn mantel weggestoken, maar het verhaal erachter is schrijnend. Aleijadinho was een pardo: een kleurling, zoals de echte Braziliaan. Hij wordt architect en beeldhouwer. Op zijn zesenveertig krijgt hij lepra, maar dat kan zijn creatief werkvermogen niet afremmen. De wonden etteren en het vlees rot. Zijn ledematen sterven af. Slaven dragen hem. Hij beweegt zich voort op een plank maar hij blijft sculpteren. Hij liet zijn beitel en zijn hamer aan zijn vingerloze handen vastbinden. Ondanks al die miserie maakt hij op het einde van zijn leven nog een groep enorme heiligen in steen aan de voet van het heiligdom van Bom Jesus de Matosinhos in Congonhas do Campo. Hij vecht tegen de tijd, de aftakeling en het noodlot. Op dit ogenblik is er heel wat heisa rond het werk van de kreupele kunstenaar. Er is net een boek verschenen O Aleijadinho e Sua Oficina waarin enkele kunstkenners beweren dat niet alle beelden in Congonhas van zijn hand zijn. Dat lees ik in O Estado de S. Paulo.
Ik zit op het terras met panoramisch uitzicht van pousada São Franciso de Paulo. De avond valt over Ouro Prêto. De langoureuze tonen van een saxofoon kruipen uit het dal en geven de barokke gevels die onder me in het dal uitdoven nog een extra portie romantiek mee. De rode pannendaken worden opgeslorpt door de nacht. Ik neem een zeer flinke slok van mijn caipirinha, want ik zie dingen die ik niet dagelijks in mijn blikveld krijg.
(Uitpers, nr. 92, 9de jg., december 2007)