Eigenlijk is het een scheet in een fles, maar de symptomen zijn onmiskenbaar: het zijn niet alleen de ayatollahs en de wedergeboren christenheid, evenmin de volkstribunen en de antivaxers die de democratie langzaam maar zeker wurgen, maar vooral de behoeders van de Nieuwspraak. De vier eerstgenoemde categorieën zijn, wetens of willens, volledig schatplichtig aan de ont-talers. Ik verklaar mij nader.
Het is bekend dat farao’s die niet gediend waren met hun voorganger (al dan niet stiekem omgebracht) gewoon de “heldendaden” en verdiensten van hun “verlicht” absolutisme lieten weghakken uit de steen waarin ze gebeiteld stonden. Het bekendste geval is natuurlijk Amenhotep IV (Echnaton), die regeerde van 1364 tot 1347 v.C. en uit alle verwijzingen waar mogelijk werd verwijderd, alsof hij nooit bestaan had. Het waren uiteraard de ayatollahs of pausen van toen, de priesterkaste van Amon, die hem de godsdienstige omwenteling naar de ene zonnegod Aton nooit vergeven heeft.
De recentere beeldenstormers – van de Spaanse dominicanen die alle codexen van de Maya’s vernietigden, of toch bijna, tot IS in Timboektoe of van de destalinisering in de Sovjet-Unie tot het standbeeldiconoclasme tegen Saddam Hoessein, beeld en peaan dienen verwijderd om elke herinnering te doen uitdoven. Wat natuurlijk nooit lukt.
Het onzegbare
Er is maar één waarheid: de politicus die dat beweert eindigt na zijn dood in gruizelementen. Want beeld en taal zijn een gruwel voor wie de tijd wil bevriezen. Hun acolieten groeien alweer met de dag, de voedstervaders van de onverdraagzaamheid zijn erger dan de zwarte pest. Ze vernietigen, in naam van morele alwetendheid, alles wat daar tegenin gaat. Hoe menslievender ze zich voordoen, hoe radicaler ze inzetten op vlakschaving en onderwerping. Alleen zij beheersen de heilige boeken met een overlevering die geen afwijkingen toelaat.
De ziekte woedt al lang onderhuids. Wie de meest schijnheilige “culturen” volgt, met name de zelfbenoemde Amerikaanse of Chinese of Russische of Nazi-Duitse (als de macht maar komt uit de loop van het geweer), kan er niet omheen: er waart een collectieve kuisheidsepidemie in de wereld, die – mede door de digitalisering – haars gelijke niet kent.
Het grondprincipe is nochtans goed gekend. Het is de inkrimping van de taal waarvoor George Orwell al waarschuwde, de droom van elke dictatuur: wat onzegbaar wordt, bestaat niet meer. En als het niet meer bestaat, wordt het ondenkbaar. Het summum van Entartete Kunst, is de verfoeilijke boosdoener. Iedereen is nu dominee of onderpastoor met een natte kwispel om de afglijding van het dogma uit te vegen. En dat neemt de meest belachelijke en bizarre vormen aan.
Dat gaat van het leegslurpen van woorden tot verengde begrippen, tot moreel onfatsoenlijk geachte gebruikstermen, tot nepwoorden die liefst ontleningen zijn om ze met een geleerd en dus onbegrijpelijk laagje in te kapselen. De wetenschap, niet het minst de computerwetenschap, is daar dramatisch verantwoordelijk voor (net als de humanistische elite van de 15e eeuw en de Encyclopedisten uit de 18e eeuw, want “il est doux de dominer sur ses semblables”, zoals Holbach zei over de priesters). En zoals altijd doet de aap de meester na en herhaalt de papegaai wat hem wordt voorgezegd. Een spitant voorbeeld van vandaag is het herschrijven van boeken, liefst als de auteur al gestorven is. Wat de filminquisiteurs deden met zwarte plakbandjes op de blootfoto’s van verderfelijk geachte beelden, doet “een legertje censoren, sensitivity readers genoemd, in opdracht van uitgeverij Puffin en de Roald Dahl Story Company” voor het werk van Roald Dahl, knort Johan Sanctorum in Doorbraak.
Mainstream
Waar hij meteen aan vastknoopt: “De waarheid bevindt zich zelden in de mainstream”. Juist wél natuurlijk, in zijn denkwereld toch, want de mainstream is commercieel en stemt daarop zijn bedrijfsideologie (winst) af. Mene, tekel, oeparsin. Geteld, gewogen, verscheurd. De macht van de handel is in groeiende mate één van despotisme, de markt verscheurt, verknipt het weefsel van de gemeenschap, en biedt eenvormige, kunstmatige, industriële pulp in ruil, met minimale ingrediënten en een van elke uitstulping ontdane vorm. Het matrijs is Woord geworden, en wij beseffen niet dat we erin leven.
Dat komt omdat Sanctorum bijziend is. Hij beseft niet dat de mainstream intussen van substantie is veranderd: het zijn niet langer de centrumgedachten die de mainstream uitmaken, maar de versnipperde ontevredenen die het discours bepalen. Zoiets als de asteroidengordel tussen Mars en Jupiter. De samenhang van al die protesterende en mopperende eilandjes (ruimtepuin) bestaat erin niét samenhangend te zijn, maar zich te verzetten tegen een waanbeeld dat ze zichzelf voorhouden: een “mainstream” die van alles dezelfde deeg wil maken. Maar de planeet is ontploft, en waaiert almaar verder uit.
Wat ze niet begrijpen – de malcontenten, de zeurende boeteprofeten, de ontspoorde opruiers, de complotdenkers, de antivaxers, de kneusjes, de gerateerde schoonschrijvers, de revisionisten, de betweters, de rancuneuzen, de nepnieuwsers, de Verlichtingshaters, de sekten, de Trumpisten, de rabiate anticommunisten die denken dat Marx staat voor Marx en Spencer (zoals Peter Stabel, UA, mocht ondervinden), de gerateerde wichelaars, de verstokte traditionalisten, de verkrampten, de couilloneurs, de hardleerse Brexiteers, de snibbige wokertjes, de protofascisten, de ontgoochelden, de kruisvaarders, de Groenaanbidders, de astrologen van de politiek, de subsidieloze bedelaars, de Nostradamussen van het ongemak, de omroepers van de Apokalips – is dat zijzelf het lichaam zijn geworden, en niet langer de bacterie.
Het komt niet in ze op om te beseffen dat niet langer de CVP of Verhofstadt of het vlekkeloze ettertje Rousseau mainstream zijn, nee, alleen maar iele brokken ronddwalend ruimteafval. Dwaalsterren. Ahasverussen zonder geheugen. Maar wat baten kaars en bril, als … Het matrijs is verworden tot een zombiebestaan. Maar de verdwazing heeft wel in de buitengordel toegeslagen.
Zelfgenoegzaam
Ik doe daar niet schamper over. Protest was, nee is, aan de orde. Maar om de simplistische verdwazing in de Acta Sanctorum nu de eer te geven van een “nieuw Samizdat-tijdperk”, patsjillematsjoppe. Laat me niet lachen. In de asteroidengordel geldt alleen de macht van de sterkste, de ene rotsblok tracht de andere opzij te duwen, zonder in te zien dat ze zelf een ring rond steviger planeten vormen. Als dat het geval is (“de waarheid”, plengen de malcontenten), dan moeten we terug naar de muurkrant (liefst behangpapier, dat kleeft beter), de gestencilde vlugschriften, de piraatradio’s, de kassetjes van Chomeini en de hackers. De hybris zichzelf bevrijder te wanen.
Protest is niettemin onontbeerlijk. Want onze taal (en dus ons denken) is in levensgevaar. Er zijn twee gegronde redenen om de vaak niet waargenomen schutkring open te breken: de kanker van zelfgenoegzaamheid en de septische shock van taalverschraling. Ik zal dat aantonen met de gevaren van het onbewezen eigen gelijk, en met de vergiftiging van onze woordenschat en denkstromen.
Zelfgenoegzaamheid is enggeestigheid. De meest verraderlijke vorm is de verdediging van de meritocratie, een hoogkapitalistisch denkbeeld. Het gaat terug op de Spaanse filosoof José Ortega y Gasset, en zijn La Rebelión de las Masas (De Opstand der Horden, 1927), niet toevallig verschenen in een scharnierperiode waarin ongebreidelde speculatie en massabewegingen vochten om een jaloers overwicht. Ortega y Gasset wijst beide af, maar verwoordt wel de verzuchting van zijn tijd: “Het komt erop neer dat Europa geen moraal meer heeft. (…) Het doet er niet toe of zij [al wie de tegenwoordige tijd weergeeft] het mom van reactionair of revolutionair voorhoudt, al spoedig zal op actieve of passieve wijze blijken dat hun gemoedsgesteldheid juist berust op het niet kennen van enige verplichting” (Opstand: 233-234). Die “amoraliteit” is in de ogen van Ortega y Gasser immoraliteit. Juist omdat hij, Platoon indachtig, gelooft dat het geestelijke boven het materiële gaat, mondt hij uit in de verdediging van een elite. En dus van belering, niet van nieuwsgierigheid. Van hiërarchie, niet van democratie. Van autoriteit, niet van overleg.
Er zit een voorbestemdheid in die drijft op bevriezing van de maatschappelijke verhoudingen, ideeën die evengoed bij Hendrik De Man als bij Staf Declercq en Joris Van Severen opgeld deden. De massa moet haar plaats kennen, want zij is niet in staat leiding te geven. “In de gedaanten van syndicalisme en fascisme” – we schrijven 1927 – “komt thans voor het eerst een soort mens naar voren, die geen redenen wenst op te geven en er zich evenmin om bekommert of hij gelijk heeft, maar die zich heel eenvoudig vastbesloten toont zijn meningen aan anderen op te leggen” (Opstand: 114; zijn cursivering). We zijn andermaal beland in de wereld der malcontenten.
Heil dient niet verwacht van de Staat, “het grootste gevaar”, want hij was niet meer dan een hulpmiddel. Helaas, “wat bijkomstig was, maakt zichzelf hoofdzaak, ten koste van de maatschappij. De steiger maakt zichzelf eigenaar van het huis en betrekt het”. Hulp kan evenmin van de wetenschap komen, want die droogt op door “de barbaarsheid van het specialisme” (Opstand: 167). De Staat “ver-massa-kreert” de samenleving, “mechaniseert” (vandaag zeggen we : “digitaliseert”, waardoor anonimisering, opgaan in de massa, de rollen omkeert: de Staat – of de bankwereld of de politie of de handelsverkoop – is er niet voor de mens, maar omgekeerd). En dat alles heeft vandoen, zo kom ik weer bij het lachwekkende verhaal van Dahl, met de tekorten van de taal.
Dat heeft alles vandoen met het wantrouwen dat Ortega y Gasset koesterde voor de kracht van zegging. Hij leefde in een tijd van propaganda, van agitprop, van pauselijke oekazes. Taal kan in zijn ogen geen middel zijn om gedachten te uiten. “Wanneer de mens begint te spreken doet hij zulks omdat hij meent dat hij zal kunnen zeggen al wat hij denkt. Welnu, dat is het bedrieglijke. Zover reikt de taal niet.” Hoger dan voor wiskundige opgaven en bewijzen kan zij niet raken, elkaar verstaan is een misvatting te goeder trouw, want “als twee hetzelfde zeggen is het niet hetzelfde” wat ertoe leidt “dat wij tenslotte elkaar veel meer misverstaan dan indien wij zwijgend probeerden te gissen wat er in de ander omgaat” (Opstand: 9). De schitterende leugen van de diplomatie.
Dat klinkt tragisch, en dat is ook zo, en noodzakelijk zo. Robert Kaplan heeft daar in De Geopolitieke Tragedie (2023) behartenswaardige dingen over geschreven. Als oorlogscorrespondent, veertig jaar lang, staat hij inderdaad bouche bée, sprakeloos over al dat onbegrip en wreedheid in de wereld. Hij wijt dat aan het onvermogen de menselijke geest te vatten, zoals de oude Grieken wél deden door de chaos te aanvaarden.
Grootsheid bestaat erin de tragische held naar waarde te schatten, “de bijna hopeloze worsteling van het individu, ook al wacht hem de dood”. De tragische held is niet fatalistisch, hij komt tot wijsheid. “Volgens de oude Grieken houdt de tragedie niet de overwinning in van het kwade over het goede, maar is het de overwinning van het ene goede over het andere goede die leed teweegbrengt” (Tragedie: 14-15). En dat is nu juist wat de zedenprekers van deze tijd weigeren te begrijpen, laat staan te aanvaarden. Zij beschuldigen een ingebeelde tegenmacht (de “mainstream”) ervan hun stralende, absolute dictaten te saboteren. Zonder door te hebben dat alle communicatie verkleurd is, onaf, en per definitie onbegrijpelijk of verwarrend, zoals het orakel van Delfi of de Sibylle van Kyme. Om die reden verpachten zij hun querulantenwaan in slogans, opgelegde voorschriften, wapenkreten, leuzes.
Geen wonder dat er tussen columnisten en reclamejongens amper een verschil valt te ontdekken. Ideologen, propagandisten, ijveraars, PR-mensen, ze reduceren taal, ze dringen een steeds verkleinende inhoud op tot de nulgraad van het begrip bereikt is.
Taalmisbruik
Voor dat gevaar heeft George Orwell uitgebreid gewaarschuwd, vooral in het Aanhangsel over Nieuwspraak in 1984 (1949) en in mindere mate in het essay Politics and the English Language (1945), waarvan hij de nefaste consequenties inzag in zijn anti-utopie. Op het einde van de oorlog overheerste nog kritiek op de misvatting dat taal een natuurlijk verschijnsel was, terwijl hijzelf volhield dat het gewoon “een middel was om onze eigen bedoelingen vorm te geven” (“an instrument which we shape for our own purposes”).
aal is nooit onschuldig, als ze op de terugweg is heeft dat altijd politieke of economische drijfveren. Wel legt hij al de grondslagen voor zijn idee van Nieuwspraak. De symptomen zijn vanzelfsprekend: versleten beeldspraak en vervaging van betekenis. Daarin blinkt vooral het politieke taalgebruik uit. Maar waar Orwell in 1984 het uitwieden van de taal centraal stelt, de gestage verkleining van de woordenschat, valt hij in zijn essay vooral de omslachtigheid aan, die inhoudsloosheid moet verhullen. Ook dat brengt misbruik van taal mee. Orwell sluit aan bij Ortega y Gasset waar hij stelt dat “de gebruiker [dan] er zijn eigen, persoonlijke betekenis aan geeft, maar tegelijk mag de toehoorder denken dat hij iets helemaal anders bedoelt”.
Foedraalwoorden als democratie, totalitair, wetenschap. “Political writing is bad writing”, houdt hij voor. “Orthodoxy, of whatever colour, seems to demand a lifeless, imitative style. The political dialects to be found in pamphlets, leading articles, manifestos”. Reactionair of revolutionair, ze zijn gewoon verwisselbaar. Vooral omdat dit soort sloganeske schriftuur, deze “inflated style”, altijd eufemistisch is. Het grote gevaar, besluit hij, is dat “if thought corrupts language, language can also corrupt thought”.
Op die redenering ontwikkelt hij de volmaakte perversie van taalgebruik, die Nieuwspraak voorstelt. Ze steunt op ultieme vereenvoudiging (werkwoord en zelfstandig naamwoord zijn identiek, alle bijvoeglijke naamwoorden eindigen op –ful, alle bijwoorden op –wise, sterke tijden zijn uitgebannen, tegenstellingen worden door het voorvoegsel un- aangegeven, gradaties door plus-.
Het is griezelig te bedenken dat wij in plaats van stiefouders nu van plusouders spreken en dat afgevlakte regelmaat de taalinzichten verdoezelt (van veralgemening van zwakke werkwoorden – zelfs de VRT bezondigt zich eraan – tot onlogische spelling, van twittertaal tot woordvolgorde). De verschraling van de woordenschat betekent ook uitloging van betekenis. Jevgeni Zamjatin had die manie van de bolsjevisten al zwaar op de korrel genomen in zijn dystopie My (Wij, 1920-1921 – opvallend: het boek werd eerst gepubliceerd in het Engels, 1924; het Russisch origineel mocht maar in 1952 gedrukt worden). Orwell neemt dat over. Comintern of Agitprop verliezen elke vatbare verwijzing, tenzij als iets abstracts, iets enkelvoudigs – wie rondom zich kijkt ziet met angst die manie zich doorzetten: het aantal afkortingen van CEO tot Chatgbt, het aantal stompzinnige namen van banken als Fintro, Belfius Fortis, Paribas, Crelan, Triodos, niemand kan zich nog voorstellen waarover ze gaan, zeker nu er straks zelfs geen geldautomaten overblijven, maar ook van instellingen (Fod, Unia, Femma, Furia, Solidaris, …): hoe onbegrijpelijker ze worden hoe verder ze afstaan van de gewone man. Ook letterlijk, want voor alles heb je nu een app, een afspraak en een auto nodig. Daar komt dan nog de taalvervuiling uit gemakzucht bij. Je hoeft niet, zoals in het Ijslands, voor elke nieuwe term een taaleigen woord in te voeren, maar uit luiaardij alles opvullen met Angelsaksische leenwoorden wijst op onvermogen, veel meer dan op gemakzucht. Gemekker van managers.
Taalontbinding
Orwell gaat nog veel verder, en dat is nu in snel tempo aan het gebeuren. Door de versplintering van het centrum (vroeger heette dat de aanwas van groupuscules) versnelt de taalontbinding. Orwell zag daar geen complot maar een bewuste ingreep in: “The Newspeak vocabulary was tiny, and new ways of reducing it were constantly being devised. (…) Each reduction was a gain, since the smaller the area of choice, the smaller the temptation to take thought”. Tot alles versimpeld, verschrompeld en inhoudsloos is geworden.
Op dat punt zijn we beland nu herschrijven en aanpassen aan de ene denkbare houding gemeengoed is geworden. Een Canadese hoogleraar wil Shakespeare hertalen naar en met de leidende ideeën van vandaag. De hybris. De kortzichtigheid. De Walt Disney Company dropt twee van de twaalf klassieke verhalen die striptekenaar Don Rosa over de vrek Dagobert Duck schreef. De Rijkste Eend ter Wereld en Het Droomverhaal worden niet meer herdrukt of verspreid. Waarom ? Omdat ze een Afrikaanse zombie (Bombie de Zombie) opvoeren. “Dat stereotype is kwetsend”, oordeelt Disney, alsof er geen zwarte voodoo-aanhangers bestaan. Nochtans had Rosa in 2017 zijn figuur hertekend, en er een Hulk van gemaakt.
Hij is niet alleen, ook bij ons gebeuren dergelijke vormen van censuur. Zo is Petoetje in de Nero-verhalen van oorspronkelijke Papoea omgetoverd in een eigenwijs baasje, heeft Lucky Luke zijn sigaret ingeruild voor een grasspriet, tegen Kuifje in Afrika (1931) zijn rechtszaken vanwege racisme aangespannen, is de Vliegende Aap, Lambiks broer, opgelost, en is Tante Sidonie ABN gaan praten (als Sidonia); toen er reclamegeld van KLM binnenkwam ging ze met die luchtvaartmaatschappij op reis.
Maar de enig denkbare moraal (als we Ortega y Gasset volgen, de afwezigheid van moraal) gaat steeds driester te werk. Of het nu om godsdienstige, feministische, seksuele, democratische, ecologische of gelijk welke (soms goedbedoelde) afwegingen gaat, het Nieuwe Fatsoen is aan een stormloop bezig tegen elke vorm van satire, ironie, of gewone humor. Onverdraagzaamheid regeert. Ik heb recepties meegemaakt, tot in het Parlement, waar geen druppel alcohol werd geschonken – het Vlaams Parlement volgt nu schoorvoetend om interne redenen – omdat één man, de Iraanse ambassadeur, dat ongepast vond.
De grote Franse striptekenaar Gotlib erkende kort voor zijn dood ootmoedig dat hij de helft van zijn werk nu niet meer zou durven uitbrengen hebben, na wat we gezien hebben met Rushdie, de Deense ayatollahcartoons of het lot van Charlie Hebdo. Orwell wist het al, Winston Smith moest als ambtenaar gewoon de geschiedenis in overeenstemming brengen met wat Big Brother op dat moment ordonneerde. Herschrijven is vermoorden, het verleden uitwissen. Of zoals die andere De Vos schreef in Knack: “wat geschreven is, blijft geschreven. Wat gebeurd is, is gebeurd. (…) Een boek uit een andere tijd is gene spiegel van de huidige normen, wensen en opvoedkundige maatstaven” (Knack).
Van Daele
Het is zoals in de Dikke Van Dahle – mogen we dat woord nog gebruiken ? Want ‘dik’ is net één van de woorden die bij Roald Dahl geschrapt zijn – de man is al lang gestorven, dus vindt de uitgever het normaal dat zijn erfenis verkracht wordt. Eerlijkheidshalve dient toegevoegd dat ten minste één uitgever het hoofd koel heeft gehouden: uitgeverij De Fontein doet niet mee, zoals de chimpansee in Van Ostayens ‘Berceuse presque nègre’, alweer een titel die op schrappen staat: “Er gaat zoveel water in de zee/meent de chimpansee” – er zijn al meelopetrs genoeg. Je kunt erin verdrinken. Cartoonist Diederik Vandenbilcke kon het niet laten, en heeft het plaatsnaambord van de West-Vlaamse gemeente Dikkebus gefotohershopt in Enormebus, zoals de wijziging bij uitgever Puffin. Een verstandige briefschrijver in De Morgen weet dat ‘enorm’ komt van het Latijnse ‘ex norma’, buiten de norm dus. “Enorm is dus eigenlijk ‘te dik’. Is dat niet kwetsender ?”
Van Dahle kondigt met ongepaste trots aan dat zijn nieuwe, 16e uitgave (2022) wel 979 “nieuwe Engelse trefwoorden” opneemt, tien procent van het totale aantal nieuw toegevoegde woorden. Naast termen uit “maatschappelijke thema’s” zoals diversiteit (verscheidenheid) en inclusiviteit (insluiting), jaja, urgentie (dringendheid) en cancelcultuur (uitbanning) achterna. Wat ik met hoodvlog aan moet mag mijn hoed weten. Van Dale is een taalvandahl geworden, die meestoomt op alle hypes (en onterecht oudere, maar sappige woorden afvoert. Hoe lang zal trumpisme meegaan (staat reaganisme er nog in ?) En moet Dick Trom nu Enorme Trom gaan heten ? Van Dale gaat er fier op dat ze ‘Zuidnederlands’ (een neerbuigend woord zoals ‘Hooghollands’, dat niét werd gebruikt) vervangen heeft door ‘Belgisch’, ik hoor de Walen al lachen tot in de Kongo (dat ze nu idioot als Congo schrijven, want dat doen de Britten en Amerikanen ook, al is de naam van het land afgeleid van de Bakongo).
En apetrots (mag dat nog, of beledig ik nu mensen die hun krop opsteken ?) zijn ze met de invoering van het derde geslacht (verschoning, zij schrijven “genderinclusieve mogelijkheden”), x. Tja, we zijn allicht allemaal Poetin. Die heeft net de Church of England de kazuifel uitgeveegd omdat zij God geslachtloos wil maken (“a gender neutral god”). The Telegraph maakt zich vrolijk over zijn uitval, en terecht: “They [The West] distort historical facts”, zei hij (in het Russisch, neem ik aan), geflankeerd door vier Russische vlaggen, “they constanly attack our culture, the Russian Othodox Church, and other traditional religions of our country”. Zoals het atheïsme allicht.
En wat doen de Anglicanen zelf ? Ze mismeesteren hun eigen aanhangers, “destruction of the family, cultural and national identity, perversion, and the abuse of children are declared the norm. And priests are forced to bless same-sex marriages. (…) The Anglican Church plans to consider the idea of a gender-neutral god”. Wat een fielten (al vergeet Poetin dat Zweden dat en stoemelings al gedaan heeft)! Nogal wat erger dan elke soldaat die sneuvelt na de invasie van Oekraine een volle aflaat te geven, kerk en staat horen nu eenmaal samen te gaan denkt patriarch van Moskou Kiril. Een wansmakelijk toonbeeld van simonie.
Of misschien heeft Poetin (en al die uitgevers en filmbonzen die het koud zweet uitbreekt met hem) Menno ter Braak gelezen. In Démasqué der Schoonheid (1932) verdedigt de essayist het recht van de “aesthetici” om uitsluitend schoonheidsnormen en geen morele of politieke vereisten te hanteren. “Zij wenschen geen inmenging van buiten af, geen ethische censuur, geen ‘begrijpelijkheidscensuur’ door de massa, zij wenschen onafhankelijkheid en autonomie voor de schoonheid, en daarin hebben zij gelijk. De ethische censuur immers berust op een lafheid, die van onbeïnvloede analyse dood en verderf verwacht” (Forum: 90). Dat is nu net wat al die luid krakélende malcontenten willen opleggen, elk met hun eigen, afgeroomde tunnelvisie. Verzet tegen buitenmaatschappelijke normen. Dat is nu gemeengoed geworden, wat aantoont waar de mainstream zich schuilhoudt: in een zwerm “hemellichaampjes” (waarin zij denken te vertoeven). Allemaal vallende sterren, sneller dan ze zelf denken.
Ter Braak liep helemaal niet hoog op met die zelfzuchtige, libertijnse liberalen: “Wanneer iemand de liberalen aantoont dat hun conceptie van rechtsstaat en persvrijheid ook een vorm van de machtsstaat en van censuur vertegenwoordigt, wanneer hij de ordentelijken er op wijst dat de demokratische orde een masker is voor de gestabiliseerde wanorde (….), dan achten de begripsdemokraten hem al lang rijp voor het fascisme” (De Grote Gelijkheid: 368-369, 1937). Niks makkelijker dan ijle en ijdele beschuldigingen tegen andersdenkenden, meestal onder de vorm van laster.
Zo laat de hedendaagse wetgeving toe dat stukken op eenzijdig verzoek kunnen ingehouden worden op last van de rechter. Jan Hauspie heeft een klacht aan zijn broek van Wouter Vandenhaute omdat hij de giftige atmosfeer bij voetbalclub Anderlecht heeft uitgevlooid en aangeklaagd in Humo. “Met anonieme getuigenissen”, betoogt de niet-uitvoerende voorzitter, “wordt een negatief, eenzijdig en foutief beeld geschetst van de clubleiding en onze dagelijkse operationele werking”. Orwell zou nogal raar opgekeken hebben van die nietszeggende woordenbrij. Het is niet aan een voetbalploegje om “de wettelijke zorgvuldigheidsnorm” in te kijken, een klacht bij de Raad voor Journalistiek lag voor de hand, want een “persmisdrijf” moet automatisch naar het Assisenhof gaan. De grondwet bepaalt immers dat censuur ten enen male verboden is in ons land (ook al nemen bedrijven en sommige rechters – die opzien tegen een kostelijke rechtszaak die zelden kan gewonnen worden – een loopje met de grondwet, dat eerzame “vodje papier” dat ooit de vrijwillige terugtreding van eerste minister Leo Tindemans en zijn regering veroorzaakte in 1978). Winst en commercie komen in het gedrang, ze kunnen slechte kritieken missen als kiespijn.
Censuur?
Het hoge woord is weer gevallen, zoals bij Roald Dahl en duizenden andere boeken, artikels of films: censuur. Toen Boekengids, het sturend orgaan van het Algemeen Secretariaat voor Katholieke Boekerijen, in 1923 werd opgestart, had de franskiljonse aartsbisschop Désiré Mercier het jaar voordien die opdracht toevertrouwd aan pastoor Joris Baers. Om de bibliotheken te centraliseren, bij te staan en voor te lichten. Hoe betrouwbaar de pilaarbijter Baers wel was bleek in 1950, toen de literatuurprijs van de provincie Antwerpen Marnix Gijsen werd ontnomen vanwege de goddeloze behandeling in Joachim van Babylon van het bijbelse thema met de kuise Suzanna (nochtans een conflict dat vandaag hoge ogen gooit bij de wokebeweging, leugenachtige onderdrukking door hooggeplaatste farizeeërs van een onschuldig wicht; zeker als Gijsen dat wicht omtovert tot een godsdienstwaanzinnige die niet in staat blijkt lief te hebben).
Voor de finesse is het vervolg boeiend: Baers kreeg zelf bovenop een eigen bekroning de helft van de 12.00 frank, verbonden aan de prijs die Gijsen was ontzegd. (De Vos: 60). Een bedenkelijk “douceurtje” en betwistbare belangenvermenging (De Tijd). Hij was niet vies van zelfbewieroking, toen hij propageerde dat katolieke schoolbiblioteken drie onmisbare werken moeten bezitten: het Nieuwe Testament, de Imitatio Christi van Thomas van Kempen, en zijn eigenste Lectuur-Repertorium (Het Parool). Die Baers dus moet het godsvolk in zedelijk hoogstaande banen leiden, zoals de openingsverklaring “Aan Onze Lezers” manmoedig stelt: voorafgaande censuur moet voorkomen dat argeloze boekerijhouders werken aankopen die “veelal reeds aangekocht en niet meer aan den boekhandelaar weer te geven zijn”.
Baers beoogt vooral de ontspanningsliteratuur, daar “komt het er op aan het zedelijk gehalte van elk werk te kennen, om te weten aan wie het mag worden ter lezing gegeven”. En daarom wordt bij elke bespreking een kwotering toegevoegd, van I (verboden, meestal boeken die op de Vatikaanse Index zijn opgenomen) tot V (voor iedereen). Kinderboeken (VI) krijgen een A, B of C naar gelang van de geschikte leeftijd en leeskracht.
Bethléem
Dat heeft Baers niet zelf bedacht, en dat geeft hij ook ruiterlijk toe. Vermoedelijk is het hem door Mercier ingefluisterd, want in Frankrijk vierde de inperkende beoordelingscultus al twintig jaar hoogtij. Het stelsel komt van Abbé Louis Bethléem (what’s in a name ?; 1869-1940), een flinke boerenzoon uit Steenwerk, in de Westhoek van door Frankrijk genaast Vlaanderen. Voor een eenvoudige jongen uit het Leiedal, die om zijn talenkennis werd opgemerkt door de dorpspastoor en rijke burgers die zijn studies bekostigden (net als die van zijn broer, ook een priester), lag een invloedrijke loopbaan in het verschiet. Louis Bethléem was diepchristelijk, net als zijn ouders, verfranste boeren die op het land werkten in het warmere jaargetijde, en na de oogst wolbewerkers in de donkere maanden. Zo christelijk dat zijn vader op de vuist ging met de rijkswacht, toen in 1906, één jaar na de wettelijke scheiding tussen kerk en staat, inspecteurs van financiën kwamen opmeten welke bezittingen de clerus in bezit had. Het kostte hem enkele dagen gevangenis. De totale verwoesting van het dorp in de Groote Oorlog zal wel een straf van god geweest zijn.
Bethléem zelf was op dat ogenblik al een in zijn kringen graag geziene, devote militant. Hij had het Groot Seminarie in Kamerijk doorlopen en viel geregeld in voor priesters die hun dienstplicht moesten vervullen. Al in 1889 begint hij ook les te geven in letterkunde. Hij komt tot het inzicht dat alle groten van de Franse literatuur (Balzac, Zola, Sue, Stendhal, Flaubert, Hugo ofwel deels ofwel helemaal op de Index staan, en dus tot de verboden lectuur horen. “Il y a là une contradiction puisque pour préparer ses élèves au baccalauréat, il faut bien leur faire étudier ces auteurs”, stipt zijn biograaf Jean-Yves Mollier nuchter aan in L’Express (27 februari 2014). Geen bac, geen hogere studies. Een dilemma. Het tijdsklimaat is snel gewijzigd. Vrijwel niemand is nog analfabeet, de vraag naar kranten en boeken stijgt pijlsnel, het aantal volksboekerijen vermenigvuldigt aan een ongezien tempo.
Bijkomend probleem: de bisschop van Kamerijk stelt hem in 1900 aan tot hoofd van het Werk der Goede Boeken (Oeuvre des Bons Livres). Zelf zal hij tot katedraalvicaris worden verheven, zeg maar de verantwoordelijke van de bisschoppelijke Raad voor de hem toegewezen opdrachten, in dit geval de begeleiding van de gelovigen in het bewaren van hun zedelijkheid. Hij zet zich onverdroten aan het werk en publiceert in 1904 een aanzet tot boekenschifting, Romans à Lire et Romans à Proscrire: Essai de Classification au Point de Vue Moral des Principaux Romans et Romanciers de Notre Époque (1800-1904) avec Notes et Indications Pratiques. Het werk van zo’n driehonderd bladzijden wordt een doorslaand sukses, mede door de lancering van de Katolieke Aktie in 1905 door paus Pius X in zijn encykliek Il Fermo Proposito (11 juni) die Pius XI in zijn strijd tegen de secularisering zal opvoeren.
De cijfers spreken voor zich. In 1928 verscheen van Bethléems werk de tiende druk, goed voor 101.00 tot 120.000 eksemplaren. In 1932, bij de elfde uitgave, werd de 140.000 bereikt. Pius X had het werk sterk aanbevolen als Opus Mirificum, een “uitmuntend boek” en ontving de vicaris in audiëntie (1912). De paus aanzag hem als het typevoorbeeld van de katolieke Fransman die hij in 1906 had opgeroepen in zijn encykliek Vehementer Vos (tegen de laicisering en de scheiding van kerk en staat) om eenheid te bewaren én blind vertrouwen te hebben in de Heilige Stoel en de kerkelijke hiërarchie.
Tegen 1920 had Bethléem zijn standaardwerk verdubbeld, en dat bleef niet zonder gevolgen. Hij had in 1908 zijn eigen bibliografisch blad opgezet, Romans-Revue, dat na de oorlog, vanaf 1919, een nieuwe titel en regelmatiger publikatie kreeg, La Revue des Lectures, de handbijbel voor al wie bokken van geiten wou scheiden. Liefst 145.000 abonnees zorgden voor een sluipende verstarring van de waardering. Want Bethléem beperkte zich niet tot fiktie en non-fiktie, hij bracht ook de stripverhalen onder zijn toezicht. Kuifje kreeg zijn goedkeuring, wat moeilijk anders kon met de brave Hergé die onder sterke druk van Abbé Norbert Wallez stond en diens ultramontaans conservatisme, dat beiden in besmuikte denkbeelden stortte van de uiterst rechtse politicus Charles Maurras en zijn Action Française, van Léon Degrelle ook en de Nieuwe Orde (Wilmet: passim). Hergé trouwde trouwens met de secretaresse van Wallez, Germaine Kieckens.
Voor Le Journal de Mickey van Paul Winkler, vanaf 1934, daarentegen kende hij geen genade. De Amerikaanse strips waren in zijn ogen vulgair, oppervlakkig en goddeloos. Het leverde hem leuke bijnamen op, van Le Père Fouettard, een onvrolijke, bestraffende Zwarte Piet, en Le Garde Champêtre, de veldwachter, tot Le Grand Inquisiteur, De Douanier van de Zedelijkheid en L’Érotique Constipé.
In ieder geval zocht hij bewust de controverse. In 1927 trok hij van kiosk naar kiosk in Parijs om er ongepast geachte bladen en magazines ostentatief aan stukken te scheuren (foto). Na de versnippering van de seksboekjes of schunnige foto’s bleef hij toch christelijk: “Dan haalt hij zijn portemonnaie voor den dag en betaalt de schade”, noteert het sympathiserende Bataviaasch Nieuwsblad van 17 november 1928.
Hij hoopte met zijn actie dat de politie hem zou oppakken, en dat hij voor de rechtbank zou gedaagd worden. Dan kreeg hij bij een openbaar proces meteen een forum dat zijn ideeën nog meer verspreiding moest geven. Maar de ordehandhavers hapten meer niet dan wel toe, hoewel Jacques Ory nadrukkelijk vermeldt: “Il est plusieurs fois arrêté pour flagrant délit de destruction de magazines qu’il juge licencieux” (Ory: 85).
Het hoogtepunt van zijn kruistocht tegen de pornografie lag tussen december 1926 en maart 1927. Wellicht gold de rechtszaak waarop hij zijn houding moest verantwoorden op 16 maart 1927 als waarschuwing dat hij te ver ging in zijn proselitisme. En er zijn inderdaad foto’s bewaard van het proces (de man met de bril is de Abbé).
Maar de tegenwind begon op te steken, niet het minst bij de gematigde katolieke schrijvers zelf. Frédéric Gugelot wijst op de rol van François Mauriac die “défend une littérature non d’édification mais de peinture fidèle de l’homme” (Mollier: 345).
Mauriac wees het virulente anticommunisme van Bethléem grondig af, en keek neer op zijn afdreiging met boycot van uitgevers die niet aan zijn criteria voldeden: “Si vous voulez passer et pénétrer chez nous, allez d’abord au four de désinfection. À ces conditions, vos ouvrages se vendront comme des petits pains dans les familles et les milieux catholiques. Sinon, ils seront boycottés” (Revue des Lectures, 15 juni 1928: 218).
Met dezelfde ijver en zijn indrukwekkende gestalte (Wallez was nog groter en dikker) trok hij ook de film, de gedrukte pers, de opera en de radio-uitzendingen naar zich toe. Met de jaren leed hij meer en meer aan achtervolgingswaan en eindigde behept met een volgens hem wereldwijd complot “organisé par les républicains, les protestants, les juifs, les pornographes (…) dont le but [est] de préparer la venue de l’Antichrist” (L’Express). De geflipte antivaxer van zijn tijd, zo men wil. Of hij nog goed bij zinnen was valt sterk te betwijfelen, want hij had al meermaals buien van diepe depressie gehad. Hij stierf, zo goed als vergeten, kort na de Duitse bezetting van Frankrijk in 1940.
Jammer voor hem, want Vichy-Frankrijk zat helemaal op zijn lijn. Maarschalk Pétain wou “faire régner un nouvel ordre moral en France symbolisé par la célèbre devise Travail, Famille, Patrie. Dans le cadre de Révolution Nationale voulue par Pétain, les bibliothèques publiques sont surveillées et censurées. (…) L’action de quelques membres de l’élites locales de l’époque, ardents catholiques, contribue au pilonnage de plus de 1.700 ouvrages censurés au nom de leur prétendue obscénité ou de leur contenu politique.” (Zero)
Toch haalde hij nog op de valreep én postuum zijn gram. Frankrijk was dan wel laaiend seculier in het Interbellum, Bethléem moest terecht de terughoudendheid van de ordediensten kietelen om een priester in gewaad, de soutane, op te brengen. Politiecommissarissen wees hij op hun plicht om elke klacht te noteren, ook zijn verwerping van de libertijnse uitgaven die onschuldige kinderzieltjes open en bloot in het straatbeeld konden zien. Burgemeesters werden eraan herinnerd dat zij als hoofd van het politiekorps sinds de wet van 1884 leiding moesten geven. En dat werkte: grote steden als Rijsel, Lyon, Nantes en Saint-Étienne zuiverden het kioskenaanbod uit én stelden kommissies van gezinshoofden aan die openbare vertoningen in theaters, filmzalen of operahuizen moesten beoordelen op hun opvoedende waarde vooraleer ze mochten plaatsvinden.
Bethléems grootste succes was de invoering van twee wetten. In juli 1939 besloot de regering Daladier een pakket maatregelen op te leggen, die gemeenzaam als de Code de la Famille wordt omschreven. Een vorm van burgerinspraak, als het ware, die uiteraard dwaze gevolgen had. Zo’n niet-verkozen of niet officieel aangestelde kommissies kregen het recht om een klacht in te dienen tegen uitgevers of boekhandelaars of biblioteekhouders, als de gezinswaarden in het geding waren. Sterker nog, de instelling van een raadgevende (!) Kommissie voor het Boek fungeerde als censor en moést geraadpleegd worden voor de rechtbank tot vervolging of seponering kon overgaan. Het is een tersluiks nooit ingetrokken wetsbepaling.
Vian
De grootste overwinning haalde Bethléem een flink eind na zijn dood: in 1949 werd een omvattende wet goedgekeurd ter bescherming van het kind en de jeugd, die tot de meest absurde beslissingen leidde. Zo verkneukelt Mollier zich in de afwijzing van Boris Vian zijn uitdagende roman J’Irai Cracher sur vos Tombes (1946), “roman que l’Amérique n’a pas osé publier” door de uitgeverij Scorpion uitgebracht als zijnde geschreven door een Amerikaanse zwarte, Vernon Sullivan. Verboden door de overheid, niet vanwege de sociale aanklacht, maar vanwege het “pornografisch karakter”. Pas in 1959, enkele dagen na de dood van Vian, wordt de – fel afgezwakte – filmversie vrijgegeven.
Maar al blijft de geest van Bethléem hangen over de bedenkelijke omgang met cultuuruitingen, Jean-Yves Mollier kleurt de erfenis van de zeloot toch nuchter bij. “Ce que j’ai découvert aussi et qui m’a beaucoup étonné, c’est que son adjoint, le révérend père Pervillez, un jésuite (what else ?), a été consulté au moment du concile de Vatican II. Dans les lettres adressées à la Curie romaine, il affirme que l’abbé Bethléem était favorable, à la fin de sa vie, à ce qu’on réintègre toute la grande littérature dans la liste des oeuvres autorisées et qu’on limite la liste des oeuvres mises à l’Index à ce qui appartient au registre théologique” (L’Express 2014). Wat Bethléem ironisch genoeg verheft tot gangmaker van het aggiornamento. En tot de afschaffing in 1966, pur et simple, van de Index Librorum Prohibitorum, ingesteld in 1559 op vraag van de Inquisitie en oorspronkelijk bedoeld om schismatieke gedachten en hervormingsgezinde afsplitsingen van de ene, ware, universele katholieke kerk de keel dicht te knijpen.
Mollier mildert niettemin aanzienlijk het beeld van een onverdraagzame heksenjager. Wie goed leest, schrijft hij, merkt dat hij doorhad in welke doodlopende straat het godsvolk zich had vastgelopen. “Il fait un grand pas pour essayer d’adoucir l’Index et de moderniser l’appareil catholique de censure des livres et des journaux (…) Ce prêtre a parfaitement compris que si l’Église continue à maintenir la règle sévère adoptée au XVIe siècle pour combattre les hérésies protestantes mais élargie à la littérature entre 1751 ei 1864, elle perdra ses fidèles”. Het is een gewaagde stellingname, waarin Mollier, vrees ik, Bethléems voorliefde voor grote auteurs als George Sand of Victor Hugo verwart met een verzachtende houding tegenover het gezag van de Kerk. Het verklaart zijn dubbelzinnig houding tegenover werk van Jules Verne, die hij bewondert maar afkeurt. Want als technologie fascineert, dan betreurt Bethléem de neutraliteit van Verne, zoals Terry Hartpole grondig analyseert.
Bethléem was een onbuigzame antisemiet (en rancuneus zodra de affaire Dreyfus aan de orde kwam), een vereerder van Mussolini en sympathisant van Pétain. Hitler kon hij niet uitstaan, dat was en bleef een Duitser. Verne boezemde hem twijfel in, “he did not turn his considerable talents toreligious ends, but this reproach is only implied in the 1921 essay, the strongest complaintof which is that Verne’s narratives can be carried off by excessive technical details” (Verniana: 63). Dat wijst op onthechting, een gebrek aan engagement. “Il est seulement regrettable qu’il n’ait jamais mis les influences de sa vogue prodigieuse au service de la religion : ses livres sont en effet toujours neutres et laïques”, stelt hij ontgoocheld vast in zijn bespreking vanaf de tweede uitgave van Romans à Lire, Romans à Proscrire (1905): “Il est seulement regrettable qu’il n’ait jamais mis les influences de sa vogue prodigieuse au service de la religion : ses livres sont en effet toujours neutres et laïques”. En daarom verdient hij noch bewondering noch veroordeling.
Het paste in zijn waardering, maar niet in zijn fanatisme. In zijn inleiding op Romans à Lire et Romans à Proscrire klinkt hij als een onverzoenlijk inquisiteur. “Nous appelons mauvais tous ceux dont les ouvrages ont été même partiellement portés à l’Index; dès lors que l’Église s’est prononcée sur le caractère dangereux d’un livre, nous devons nous incliner et condamner ce qu’elle à condamné elle-même”. Niet minder hard en gezagsgetrouw veroordeelt hij godsdienstvijandige of onzedelijke werken, ketters en afvalligen: “Dante les aurait plongés dans les ‘cercles’ de son enfer avec l’ensemble de leurs oeuvres” (Revue: 19). Het is net wat, tegen beter weten in, zoveel jaar later Boekengids en het jezuïetenblad Streven verdroot, toen Gijsen Joachim van Babylon uitbracht. Emiel Janssen, sj, looft eerst omstandig de uitgebeelde onmacht van Suzanna en haar man Joachim om elkaar te bereiken. Wat rest is hun enige wens, “de moed om te leven”. Janssen noemt het een “eerder knap dan voortreffelijk” boek, “kritisch en helder van verstand”, zij het daardoor “minder spontaan”. Maar “vanuit ethisch en religieus standpunt uit, veroordelen wij het boek”.
Die aanmatiging ! “Van zwoelheid doortrokken, uitdagend sceptisch, ontgoocheld, vernuftig en baldadig door elkaar, randt het, nogal moedwillig, de geloofsleer en zedenleer aan. Stellig moet het, voor de meeste lezers, gevaarlijk genoemd worden” (Streven: 1115). Lees het dan niet, en laat anderen hun eigen oordeel vellen. Het lijkt alsof alle Roomsen onbevlekt bevangen zijn. Want schijnheiligheid is het oorkussen van het dogma – zelfs Bethléem had zijn vergoelijkende zwaktes. Hij was een fervent aanhanger van thrillers (Agatha Christie) en van science fiction (H.G. Wells, Jules Verne).
Paardenstal
Het huidige probleem is van een heel andere aard, die Ortega y Gosset minutieus beschreven heeft. Niet langer is er een verheven instituut – het pausdom, een fascistisch bewind – dat de geesten (en de ziel van het kind) wil beheersen. Nee, wat vandaag gebeurt is de “opstand der horden”, ongeleide projectielen en sektes en waanzinnigen die hun nare dromen voor werkelijkheid nemen. Hageprekers die zichzelf niet meer in de hand houden of kunnen houden. “Reborn christians” onder het mom van allerlei sociale frustraties, maar zonder enige redelijke onderbouwing. Beeldenstormers en fatsoensrakkers. Sociaal geconstipeerden. Of gewoon drenkelingen die zich vastklampen aan de zinkende Titanic, zelfverdovende panikeurs met een drang naar revisionisme, beeldenstormers die niet verder kijken dan de gipsen sculpturen van vermeende heiligen, en de kathedraal ombouwen tot een paardenstal. En de uitwerpselen laten liggen.
BELANGRIJKSTE BRONNEN:
Anon., “Een Lichtbaak”. De Tijd Godsdienstig-Staatkundig Dagblad, 25 februari 1910.
Anon., “La Censure des Livres au XXe et XXIe Siècle : De l’Abbé Bethléem à Tous à Poil ! : un Siècle de Condamnations des Mauvais Livres. Numéro Zéro, 23 oktober 2014.
Anon., “Vlaanderen Leverde IDIL, het Grote Voorbeeld Lectuur-Repertorium van 3.600 Pagina’s”. Het Parool, 24 december 1951.
Louis Bethléem, Romans à Lire et Romans à Proscrire. Essai de Classification au Point de Vue Moral des Principaux Romans et Romanciers de Notre Époque (1800-1920). Avec Notes et Indications Pratiques. Rijsel/Parijs, Revue des Lectures 1920 (7e Editie).
Julie Clarini, “L’Abbé Bethléem, Spectre des Lettres”. Le Monde; 12 maart 2014.
Jacques de Saint Victor, “L’Abbé Bethléem, ou du ‘Bon’ Usage de la Censure”. Le Figaro, 27 februari 2014.
Alexandra De Vos, “Blijf met je Tengels af van Roald Dahl”. Knack, 21 februari 2023.
Lukas De Vos: “Het Gebroken Potlood. Het Vrije Woord is Sterker dan het Dodelijkste Gif”, in: Het Gebroken Potlood. Pen Vlaanderen, 68e Arkprijs van het Vrije Woord. Antwerpen, De Vrienden van de Zwarte Panter 2018: 53-61.
Jérôme Dupuis, “L’Abbé Bethléem, Père Fouettard de la Littérature”. L’Exfdpress, 13 februari 2014.
Frédéric Gugelot, “Jean-Yves Mollier, la Mise au Pas des Écrivains. L’impossible Mission de l’Abbé Bethléem au XXe Siècle ». Archives de Sciences Sociales des Religions, Nr. 172, 2015.
Terry Harpold, “The Abbé Bethléem and Jules Verne”. Verniana, 4 februari 2017: 57-85.
Robert D. Kaplan, De Politieke Tragedie. De Rol van Angst, Macht en het Noodlot op het Wereldtoneel. Amsterdam, Spectrum 2023.
Baptiste Liger, “L’Abbé Bethléem, Censeur et … Best-Seller”. L’Express, 27 februari 2014.
Christine Luce, “Mise au Point avant Toute Lecture de la ‘Revue des Lectures’ Dirigée par l’Abbé Louis Bethléem”. Adanap, 29 januari 2017.
Jean-Yves Mollier, La Mise au Pas des Écrivains. L’impossible Mission de l’Abbé Bethléem au XXe Siècle. Parijs, Fayard 2014.
José Ortega y Gasset, De Opstand der Horden. Den Haag, Leopold 1975.
George Orwell, NIneteen Eighty-Four. Harmondsworth, Penguin 1969.
George Orwell, Politics and the English Language. Harmondsworth, Penguin 2013.
George Orwell, “Politiek en Taal” in: Mijn Land, Rechts of Links. Antwerpen, Davidsfonds 2021: 97-115.
Pascal Ory, La Censure en France à l’Ère Démocratique. Brussel, Complexe 1997.
Menno Ter Braak, “Démasqué der Schoonheid”. Forum, Jrg. 1, februari 1932.
Menno Ter Braak, “De Grote Gelijkheid”, in: Verzameld Werk III. Amsterdam, Van Oorschot 1950: 350-378 (26 januari 1937).
A.v.D., “Geen Prijs voor Marnix Gijsen. Moeilijkheden te Antwerpen”. De Tijd Godsdienstig-Staatkundig Dagblad, 6 december 1950.
Marcel Wilmet, L’Abbé Wallez, l’Éminence Noire de Degrelle et Hergé. Dilbeek, Art9experts 2018.