Dit ‘Que sais-je?’- deeltje is een uitstekende status quaestionis van een zeer ingewikkeld probleem. Hopelijk zal ‘De genocide van de Tutsi in Rwanda’ zijn weg vinden naar een ruim Nederlandstalig lezerspubliek. Filip Reyntjens is daarbij een uitstekende gids.
Een van mijn eerste verre reizen was naar Rwanda. Dat was in 1979. Ik vloog toen als niet-missionaris mee met Raptim Humanitarian Travel. Op dat ogenblik was er schijnbaar niets aan de hand in dat mooie landje des mille collines. Zeker ook niet in het zuidelijke Butare, een rustig universiteitsstadje waar de rechtenfaculteit gesteund werd door de Antwerpse universiteit, toen nog UIA. De jonge Antwerpse jurist grondwettelijk recht Filip Reyntjens werkte er tussen 1976 en 1978, op vraag van president Juvénal Habyarimana, mee aan het opstellen van een Rwandese grondwet. Veertig jaar later is Reyntjens emeritus gewoon hoogleraar aan het instituut voor Ontwikkelingsbeleid en -beheer van de Universiteit Antwerpen. In al die jaren heeft hij zich ontwikkeld tot een autoriteit van het sub-Sahara Afrika met een zeer speciale focus op het gebied van de grote meren in Midden-Afrika en dan voornamelijk Rwanda. Zijn groot aantal meertalige publicaties over de regio spreken voor zich. Zeker na de genocide van de Tutsi die op 7 april 1994 begon, een dag na de moord op president Juvénal Habyarimana, heeft hij dat getraumatiseerde landje van zeer nabij gevolgd, wat resulteerde in een groot aantal publicaties. Reyntjens trad ook op als getuige-deskundige voor het International Criminal Tribunal for Rwanda (ICTR).
Que sais-je?
Op vraag van de reeks ‘Que sais-je?, de internationaal bekende, Franstalige encyclopedische collectie van de Presses universitaires de France schreef Reyntjens Le génocide des Tutsi au Rwanda dat door die andere Afrika-kenner, ex-radiojournalist Guy Poppe, keurig vertaald werd naar het Nederlands. Het boekje past volledig in het format van de reeks dat de essentie over een bepaald onderwerp op een academisch verantwoorde en toegankelijke manier probeert samen te vatten op 128 bladzijden van 17,5 cm hoog en 11, 5 cm breed. Voor die 201, 25 cm² tekst had uitgever Pelckmans Pro exact 102 bladzijden nodig. Dat was de niet gemakkelijke opdracht voor Filip Reyntjens en het is tegen deze achtergrond dat het boekje dan ook moet worden beoordeeld. Als geïnformeerde lezer weet je dus van tevoren dat deze benadering geen nieuwe elementen in heel dat gecompliceerde dossier zal brengen. Wie meer wil weten kan terecht in de uitvoerige bibliografie achteraan met behoorlijk wat verwijzingen naar werk van Reyntjens.
De genocide: voor, tijdens en na
Het boekje focust op de genocidale gebeurtenissen in de eerste helft van 1994 – Reyntjens spreekt over een ‘volksgenocide’ – maar het bestaat toch uit vier hoofdstukken waarin zowel het voorspel tot de tragedie als de gevolgen ervan die tot op vandaag in heel het gebied van de grote meren doorwerken, in beeld worden gebracht.
In een eerste hoofdstuk ‘Het verleden’ brengt de auteur enkele elementen aan die van belang zijn voor een goed historisch begrip van de genocide op de Tutsi. In het mandaatgebied (Ruanda en Urundi) dat België vanaf 1924 in naam van de Volkenbond uitoefende en dat vanaf 1946 door de VN in ‘voogdij’ werd omgezet, bestond een grote spanning tussen de overwegend Tutsi-elite en de Hutu-meerderheid van overwegend boeren. Door Hutu toegang te ontzeggen tot ‘inheemse’ posten in politiek, ambtenarij of gerecht wakkerden België en de katholieke kerk die etnische tweespalt nog aan. Dat leidde in 1959 tot een grote boerenopstand en in 1962, bij de onafhankelijkheid, leidde de Hutu-suprematie tot een grote uittocht van Tutsi naar de buurlanden die achteraf zal uitgroeien tot het Front Patriotique Rwandais (FPR).
In hoofdstuk twee ‘Politieke overgang en burgeroorlog’ schetst de auteur de drie factoren die volgens hem vanaf 1990 tot de volkerenmoord zullen leiden. Er is vooreerst de omgang met de aartsmoeilijke tweeledige etnische identiteit van Hutu en Tutsi, maar vanaf 1990 komt daar nog de zeer moeizame en zeker niet geweldloze overgang bij naar een parlementaire democratie met een meerpartijenstelsel wat zal leiden tot het aanvaarden van een nieuwe grondwet. Op het einde van dat jaar valt een gewapende troep Tutsi-opstandelingen vanuit Oeganda Rwanda binnen – het FPR – wat het begin van de burgeroorlog inleidt die, ondanks een vredesovereenkomst afgesloten in het Tanzaniaanse Arusha, op 7 april 1994 zal uitmonden in een regelrechte genocide.
In hoofdstuk drie ‘De genocide’ analyseert Reyntjens de organisatie, de middelen, het verloop, de dynamiek en de motieven, het verzet en de dodentol van de volkenmoord waarbij waarschijnlijk meer dan een miljoen doden zijn gevallen. Dat cijfer omvat niet alleen de Tutsi-slachtoffers van de volkenmoord, maar ook van de Hutu gedood door het FPR of door andere Hutu om politieke redenen of bij afrekeningen, plus de slachtoffers van epidemieën in de vluchtelingenkampen vooral in het toenmalige Zaïre.
‘Gaan de Hutu-extremisten openlijk tot volkenmoord over, zo richt ook het FPR op grote schaal bloedbaden aan, met dat verschil dat ze aan de aandacht van de media en dus van de wereld ontsnappen,’ schrijft een kritische Reyntjens. Hij spreekt over een ‘volksgenocide’ omdat, in tegenstelling met de Shoa waar ‘specialisten’ aan het werk waren, het in Rwanda om een gedecentraliseerde operatie ging waarbij een door oorlog en propaganda van het type radio Mille Collines getraumatiseerde bevolking opgehitst werd. In zijn uitstekend boek over genocidale regimes en hun daders spreekt de Nederlandse socioloog Abram de Swaan in dat verband over ‘Compartimenten van vernietiging’.
De hoofdverantwoordelijken voor de genocide zijn in de eerste plaats de Hutu-extremisten, maar ook andere spelers hebben heel wat boter op het hoofd. Het FPR is volgens de auteur niet juridisch, maar wel historisch en politiek verantwoordelijk. De internationale gemeenschap is de derde verantwoordelijke op verschillende manieren en tijdstippen. De UNAMIR (United Nations Assistance Mission in Rwanda), maar zeker Frankrijk en België, hadden veel meer kunnen doen om het drama te vermijden.
Waarheid en gerechtigheid
In hoofdstuk vier geeft Reyntjens niet alleen de loodzware ‘nasleep’ aan die het hele gebied van de grote meren in een ‘eerste Afrikaanse wereldoorlog’ heeft meegesleept, maar onderzoekt hij ook hoe de nieuwe machtshebbers in Rwanda omspringen met waarheid en gerechtigheid in verband met de genocide. De oprichting door de VN-veiligheidsraad van het International Criminal Tribunal for Rwanda (ICTR) waarvoor Filip Reyntjens als expert optrad en dat onder leiding van procureur Carla Del Ponte stond, was daar een van de pogingen toe. Del Ponte kwam in aanvaring met de Rwandese regering omdat het er alle schijn van weg had dat het tribunaal dat uiteindelijk in 2015 werd opgeheven een onderdeel begon uit te maken van wat de auteur een ‘overwinnaarsjustitie’ noemt. Ook de gacaca rechtbanken, een oude methode van inheemse rechtspraak, die in 2002 van start gingen en werkten tot 2012, vinden geen genade in de ogen van Reyntjens, omdat ‘een autoritair regime de gacaca van bovenuit oplegt, de boeren al hun tijd nodig hebben om hun veld te bewerken en zowel Hutu als Tutsi beducht zijn voor de potentiële gevolgen van de procedure op hun onderlinge verhouding in het dagelijkse leven’.
Reyntjens en Kagame
Ondanks de eerder rustige toonzetting die een deeltje van ‘Que sais-je?’ vereist, is het wel duidelijk dat Kagame en Reyntjens niet langer door dezelfde deur kunnen. Reyntjens: ‘Vaak bestempelen het FPR en zijn doorgeefluiken in het buitenland diegenen als ‘ontkenner’ die kritiek hebben op het regime in Kigali of zijn misdaden in Rwanda en de DRC aanklagen, zelfs als ze altijd de genocide op de Tutsi erkend en veroordeeld hebben.’ (p. 90) En – à bon entendeur salut – schrijft hij in voetnoot 60: ‘Noteer dat de wetenschappers, toch zeker degenen die de thesissen van het FPR niet onderschrijven, op die manier medeverantwoordelijk gemaakt worden voor de genocide’.
Wie zijn (onderzoeks)kop in zo’n wespennest durft steken, haalt zich ongetwijfeld vijanden op de hals. Dat gebeurt niet alleen in Rwanda, maar ook in landen als Suriname die af te rekenen krijgen met een onverwerkt verleden dat roept om de waarheid naar boven te spitten, maar dat door de huidige machtshebbers, of ze nu Kagame of Bouterse heten, om politiek opportunistische redenen wordt afgeblokt. Het Rwandese drama is geen verhaal van goeden en slechten. Volgens Filip Reyntjens gaat het om een verhaal van slechten aan de twee kanten van het politiek-militaire spectrum. ‘De ene maakte gebruik van geweld om zijn macht te behouden, de andere om ze te veroveren.’ (p. 90)
‘Op pijn staat geen vervaldatum’ schrijft de socioloog Luc Huyse in zijn boek ‘Alles gaat voorbij, behalve het verleden’ waarin hij op zoek gaat hoe in landen als Zuid-Afrika en Cambodja omgesprongen werd en wordt met waarheid, gerechtigheid en verzoening. Zo ver ging de opdracht van Reyntjens niet, maar hij snijdt ook deze problematiek wel zeer uitdrukkelijk aan binnen het kader en de omvang van wat je van een ‘Que sais-je?’- deeltje mag verwachten, namelijk een uitstekende status quaestionis van een zeer ingewikkeld probleem. Ik hoop dat ‘De genocide van de Tutsi in Rwanda’ zijn weg zal mogen vinden naar een ruim Nederlandstalig lezerspubliek.