Het bagno van St-Laurent-du-Maroni was ooit het centrum van de Frans-Guyanese strafkolonie. Wie daar terecht kwam, stierf een langzame dood. Niet onder de scherpe valbijl van de guillotine, maar door de zware dwangarbeid, de pesterige bewakers, de ongenadige hitte, de tropische ziektes, de onderlinge afrekeningen en de mislukte ontsnappingspogingen.
De bronzen dwangarbeider houdt zijn hoofd vast. Er zit een grietjebie op zijn kromme schouders. Zijn voeten zitten in ijzeren boeien. “Dit beeld symboliseert het leed van de meer dan 50.000 galeiboeven en dwangarbeiders die naar Frans-Guyana werden getransporteerd. Het waren bijna uitsluitend mannen. Er zijn slechts een vijfhonderd vrouwen naar hier gevoerd.”
De bronzen dwangarbeider (foto: Anne Van den Bril)
Dat zegt onze inheemse gids met de toch wel zeer Franse naam Claude. “De meesten kwamen hier in Saint-Laurent-du-Maroni terecht, maar er waren ook nog andere bagno’s en kleinere kampen in dit land. Op de eilanden (Iles du Salût), rond Cayenne en rond St.-Laurent-du-Maroni (St.-Jean, Les Malgaches, Charvein, Acarouani en Mana). ”
Het kwieke kereltje laat de Franse klanken welluidend rollen. Voor vier euro krijgen we van hem een gedramatiseerde historische uitleg. Les Malgaches, bedenk ik, is nu een leuke trimbaan in het bos op drie kilometer van St.-Laurent. Op de plek waar ik al enkele zware boslopen heb gedaan, moesten vroeger zwarte misdadigers, afkomstig uit Madagascar, bomen vellen, klein hakken en op vierkanten hopen stapelen. Als je deelneemt aan de cross des Malgaches ren je zeer letterlijk bovenop de geschiedenis.
Onze gids wijst naar de steiger. “Daar legde La Martinière geregeld aan. Meer dan een maand had dit stoomschip nodig om 200 gevangenen van het Franse Ile de Ré over te brengen.”
In 1857 kwam het eerst konvooi binnen en dat zal zo, bijna zonder onderbreking, doorgaan tot 1936. In de jaren twintig van de vorige eeuw klaagden de schrijver Albert Londres en de leger-des-Heilsman Charles Péan de mensonterende omstandigheden aan waarin de bagnards moesten leven. Onder grote druk werd het regime enigszins verzacht. Het bagno werd officieel opgeheven in 1936, maar pas in 1956 verliet de laatste gevangene die sinistere plek. Bijna 100 jaar na de opening ervan. Alle bagnards zijn ondertussen gestorven.
In het begin van de jaren tachtig kon de Franse journalist Jean-Claude Michelot nog een dertigtal van die vieux blancs (letterlijk: oude blanken) interviewen. Hij sprak met de meeste in de eenvoudige bar Chez Sollet aan de Avenue du Lieutenant Colonel Chandon dicht bij het oude kerkje, waar ze vaak bij elkaar kwamen om herinneringen op te halen. Jean-Claude Michelot schreef daarover het zeer goede boek “La guillotine sèche“.
Bagno
Het bagno, afdeling rélegués ofte hardnekkige kruimeldieven (foto: Anne Van den Bril)
“Nu zijn er nog alleen documenten, boeken en… dit gebouw over”, zegt onze gids terwijl wij hem volgen naar een bakstenen poort. Camp de la transportation, staat er in rode letters op een witte achtergrond. Het is de enige ingang. Het kamp van de deportatie, meestal bagno genoemd, is door zijn hoge muren en vele tralies een naar binnengekeerde microkosmos. Rechts op de ruime binnenplaats zijn de keuken en de kapel. Koken en bidden achter tralies dus. Vooraan bevindt zich een blok van betere woningen met twee verdiepingen. Op die manier konden de bewakers en hun familie genieten van de rivierwind. Rechts ervan is een dependance met toilet, wasplaats en slaapruimte voor de bagnard die toegewezen was aan de bewakersfamilie om huishoudelijke klussen te doen. Het hospitaal grenst aan het bagno.
Er wordt op dit ogenblik hard gewerkt aan de restauratie van dit historisch pand van 235 bij 120 meter. En dat is nodig, want het ongenadige vocht heeft overal zijn melaatse sporen nagelaten. Bijna vijftig jaar kregen de tropen vrij spel in het aanvreten van het bagno. Het was immers een verdoemde plek en zeker niet de mooiste pagina in de Franse geschiedenis. Laten we de tropen maar over die zwarte bladzijden groeien, dacht men lange tijd. Pas in 1994 werd het bagno geklasseerd als historisch monument. Nu is het een toeristische trekpleister. Volgens Marie Péneau van het toeristische bureau komen er jaarlijks 30.000 toeristen naar St.-Laurent en het bagno kijken. Veel Fransen, maar ook Nederlanders die even de grens overwippen. Er zijn vele Surinamers in St.-Laurent maar die komen niet om het bagno te bezoeken. Ook vandaag zijn de fotograaf en ik de enige van de andere kant van de Marowijne.
De twee kleuters in het bezoekersgezelschap hebben meer belangstelling voor een hond die aan enkele afgevallen mango’s snuffelt dan voor de uitleg van onze gids. Claude doet nochtans meer dan zijn best om de aandacht van jong en oud te trekken. Elk woord onderstreept hij met een bijpassende geste.
“Stel je voor”, zegt hij terwijl hij zich traag, met zijn gezicht naar de grond, voortbeweegt. “Hier liepen de bagnards in een soort pyjama met afgeschenen rode strepen: vuil, ongewassen, op blote voeten. Op het kaalgeschoren hoofd droegen zij een brede strooien hoed.” De man heeft duidelijk zin voor dramatiek. Ik heb de indruk dat hij, als hij het al niet is, een zeer goede onderwijzer zou zijn.
Onwillekeurig moet ik ook denken aan de schilderijen van Ramon Bunsee waarvan ik er enkele zag in het plaatselijke café-restaurant Le Toucan. Ze vormen een prachtige, plastische aanvulling bij zijn uitleg. Deze Surinaamse schilder die al 17 jaar in St.-Laurent woont, heeft de geschiedenis van het Franse bagno op doek gebracht. Vertrekkend van witzwart fotomateriaal, opgeduikeld in archieven, schildert hij het trieste dagelijkse leven van de bagnobewoners. Ik bezocht zijn atelier waar hij op dit ogenblik dag en nacht werkt aan het in kleur brengen van het camp de transportation. Op zijn tentoonstelling wil hij de mensen uit het bagno doen herleven.
De gids doet ook zijn duit in het zakje. Hij vertelt nu in marstempo over de verschillende categorieën gevangenen in het bagno. “Er waren een flink aantal moordenaars (les transportés, les forçats), maar het merendeel van de mensen die levenslang verbannen werden, bestond uit hardnekkige kruimeldieven (les rélegués). Daarnaast waren er politieke gevangenen die niet in Saint-Laurent bleven maar naar Iles du Salût (waaronder Duivelseiland) tegenover Cayenne werden afgevoerd. We lopen door de brandende zon naar de eerste vleugel waar de zeer zware jongens zaten. Ik zie rechthoekige gebouwen, in twee rijen opgetrokken: dat zijn de barakken waarin de dwangarbeiders in groepen van veertig man leefden. Althans van zes uur ’s avonds tot zes uur ’s morgens.
“Overdag werkten zij. De meeste waren gekwalificeerde arbeiders. Vergeet niet dat het de bagnards zelf waren die niet alleen hun eigen verblijven, maar ook het gerechtshof, het hospitaal, het stadhuis, het huis van de kampdirecteur, de weg naar Cayenne en de spoorweg naar St.-Jean-du-Maroni hebben gemaakt. De bevoorrechten werkten in het hospitaal of in het huishouden en de tuinen van de kampopzichters. Op die manier konden zij aan het strenge regime ontsnappen.”
In een aparte hoek van het bagno was ruimte voorzien voor de vrijgelaten bagnards. Vrij en toch in zo’n smalle cel als huis blijven wonen? Wij kijken onze gids verbaasd aan. “Dat is het gevolg van de doublage. Iemand die vijf jaar gekregen en uitgezeten had, moest automatisch nóg vijf jaar als vrije man in Guyana blijven. Hij mocht dan wel zijn vrouw en kinderen laten overkomen, maar bij gebrek aan geld lukte dat vrijwel nooit. Ook een vrije bagnard bleef een berooide sukkelaar die hier uit armoede kwam slapen.” Met pathetische gebaren onderstreept de gids zijn exposé. Het systeem van de doublage gaat terug naar de verordening op de dwangarbeid uit 1854 van Napoléon III. Deze Franse keizer wilde twee vliegen in een klap slaan: Frans geteisem via dwangarbeid terug op het rechte pad brengen en daarnaast de ver-weg-kolonie Guyana tot bevolkingsontwikkeling brengen. Tot bijna in het midden van de 19de eeuw was Frans-Guyana een leeg, onaantrekkelijk land met een zeer ongezond klimaat: er leefde ongeveer 1000 Europeanen en enkele duizenden slaven en inheemsen.
Langzaam
De gids nodigt ons uit in de afdeling waar de gestrafte bagnards verbleven. De gevaarlijkste zaten in aparte cellen. Ik wandel een van die nauwe hokken binnen. Er hangt een muffe geur. Ik schat de hoge ruimte op 2 bij 1,8 meter. Het ‘bed’ is een plank met een houten blok als hoofdkussen. Onderaan bevindt zich een ijzeren staaf waaraan de gestrafte ’s nachts vastgeketend werd. Ik onderscheid op de muur nog de vage contouren van een zeilboot. Het was de droom van elke bagnard om over zee naar Venezuela of Brazilië te vluchten. De vrijheid opzoeken of chercher la belle, zoals het zo mooi in het Frans klinkt. De meeste ontsnapten eindigden echter in het moeras of tussen haaientanden. Zeventig tot tachtig procent van de pogingen mislukten. De bagnards konden soms de toezichters om de tuin leiden, maar de zee en het tropische regenwoud bleven de meest trouwe bewakers. De gids bekijkt mij extra indringend omdat hij weet waar ik vandaan kom. “De bagnards die over de Marowijne vluchtten, werden door de Hollanders vaak opgepakt en teruggestuurd.”
Chercher la belle en dan van de vrijheid genieten? Claude vertelt van een bagnard die de meest vreselijke situaties had overleefd en die zich de dag na zijn vrijlating ophangt. De vrijheid zoeken en er dan niet mee kunnen omspringen. Je staat versteld van de onpeilbare diepte van de menselijke geest.
We lopen verder naar de plek waar de minder gevaarlijke bagnards waren opgesloten. Zij kregen een collectieve ruimte toegewezen. We gaan een donkere, vochtige cel binnen met betonnen bedden tegen de twee langste muren. Ongeveer twintig plaatsen aan elke kant. Aan het voeteneinde lange ijzeren staven. Onze gids wijst naar een muurtje in de hoek. “Daarachter deden ze hun behoeften voor ze vastgeklonken werden. Om zeven uur begon de lange nacht waarin allerlei kon gebeuren”, zegt hij geheimzinnig. “Stel je voor: de duisternis, de geur van uitwerpselen, het zweet van bronstige mannenlijven.”
Hij haalt het dagboekje van Charles Péan boven die daar in 1927 op bezoek was en leest op fluistertoon: ” ’s Morgens openen de bewakers, die overdag dienst doen, de gegrendelde deuren en dan komt het voor dat zij een lijk vinden met een mes tussen de schouders of een doorstoken buik. Bijna altijd is het een jonge veroordeelde, die pas is aangekomen, en geweigerd heeft toe te geven.”
Terwijl de gids vertelt, maakt hij een vage beweging naar zijn achterwerk. “Dat is ook de plek waar de bagnard zijn “plan”, een tube of klein kokertje met geld en kostbaarheden, bijhield. Dat wist iedereen. En ook dat je geld nodig had om te ontsnappen!”
Het leven van de bagnard was niets waard. Claude benadrukt dat de dader meestal niet gestraft werd tenzij een gevangenisbewaker het slachtoffer was. Dan haalde men dadelijk de guillotine, de automatische hakbijl, boven om de kop van de dader te laten rollen. Meestal had men dat gevaarlijk instrument van de Franse revolutie niet nodig, want de zware dwangarbeid, de pesterige bewakers, de ongenadige hitte, de tropische ziektes, de onderlinge afrekeningen en de mislukte ontsnappingspogingen deden ongenadig hun werk.
“De langzame droge hakbijl is veel efficiënter dan de echte guillotine”, benadrukt Claude met rollende ogen. Zijn stem echoot tegen de dikke muren. “Dat is de langzame dood die vaak versneld werd door het werk in de houtvesterskampen.” In Chavein, het kamp op weg naar Mana, werkten de bagnards naakt en zonder strooien hoed. Die vermaledijde plek werd niet voor niets le terminus genoemd. “Het was beter dat de gevangenen zogenaamd een natuurlijke dood stierven, want anders had de kampoverste toch maar extra administratieve kopzorgen.”
“De mens werd als een machine gebruikt”, vervolgt de gids terwijl hij wijst naar een pousse pousse die in de hoek van het vertrek staat. Het is een soort kleine lorrie, ongeveer een meter in het vierkant, waarop een nauwe zitplaats in de vorm van een tuinbank is aangebracht. De ‘motor’ bestond uit twee bagnards die het voertuig waarop bewakers in smetteloos witte tropenpakken zaten, met lange stokken over een spoorbaantje voortduwden.
We lopen verder naar het quartier spécial waar de terdoodveroordeelden op hun terechtstelling wachtten. Op een betonnen grondvlak werd de guillotine één dag voor de executie opgesteld. Een dertigtal bagnardhoofden werden daar afgehakt. De beul was een andere bagnard die hiervoor een premie opstreek. “Na zijn laatste maaltijd met wijn en rum werd de veroordeelde onder dwang naar hier gebracht. En dan kwam het moment.” Claudes gebaren worden groter, zijn ogen ook. “Enkele seconden na het afhakken houdt de beul het hoofd bij de oren en verplicht de aanwezige bagnards te kijken naar het bloederige spektakel. En dan weerklonk in de ijzige stilte: ‘Gerechtigheid is geschied in de naam van de republiek’”.
Enkele van de hoofden werden in bokalen op formol bijgehouden om de schedelmorfologie van de misdadiger te onderzoeken. Het theatrale van Claudes woorden wordt geneutraliseerd door een van de kleuters die op het betonnen voetstuk gaat staan. “Is dit een boot?”, vraagt hij nieuwsgierig aan zijn vader. De man aait de dreumes en zegt lachend: Oui, mon petit.
We staan nu voor cel 47 in de linkerhoek van het complex. De gids doet een beetje geheimzinnig en nodigt het gezelschap uit een kijkje te gaan nemen. “Papillon” staat er op de muur van de kleine cel gekrast. Ook nog eens op de grond in een kleinere versie. Zou hier de bagnard Henri Charrière, de auteur van het boek Papillon en later van de film met Steve Mc Queen verbleven hebben? Volgens de gids zou het in dat boek om tientallen verhalen gaan van bagnards die dan tot één geheel werden samengebracht. Heeft Papillon echt bestaan? Is hij de bewoner van cel 47 geweest? Is hij van hier gevlucht of van Duivelseiland zoals uit de film blijkt? Heeft hij achteraf nog lange jaren in Carácas geleefd? Onze gids laat het in het midden. De mythe leeft verder. Het bagno verbergt nog veel geheimen.
(Uitpers, nr 85, 8ste jg. , april 2007)