De Iraqi Study Group werd geleid door het Republikeins-Democratische duo James A. Baker III en Lee Hamilton. Vooral de figuur James Baker springt in het oog. Sinds 1970 is hij vriend aan huis bij de familie Bush, diende als minister van Buitenlandse Zaken onder de Republikeinse presidenten Ronald Reagan en George Bush senior, behoort tot de hardcore van de Texaanse olielobby, is een succesvol zakenadvocaat en zetelt in de Carlyle Group, een Amerikaanse investeringsmaatschappij, die bijzonder actief is in de wapenhandel en in het Midden-Oosten al menige lucratieve deal heeft afgesloten.
In zijn jonge jaren behoorde advocaat James A. Baker III tot de Democratische partij. Na zijn overstap naar de Republikeinen werd hij een vertrouwensman van tal van boegbeelden van deze partij. In 1970 leidde hij de verkiezingscampagne voor de Senaat van George Bush senior – zonder succes. In 1975 werd hij voor zijn inzet voor de Republikeinse partij een eerste keer beloond met een regeringspost. Onder president Gerald Ford werd hij onderstaatssecretaris voor Handel. Business is één van de specialiteiten van James Baker.
In 1976 nam hij de leiding van de campagne op zich voor de herverkiezing van Gerald Ford, die in 1974 de afgezette Republikeinse president Richard Nixon had afgelost, na het Watergateschandaal. Ook deze verkiezingscampagne werd voor James A. Baker III geen succes. Gerald Ford werd niet herkozen. In 1980 was Baker wel succesvol als chef van de verkiezingscampagne voor de Republikeinse tandem Reagan/Bush. In 2000 deed George W. Bush junior een gooi naar het presidentschap. Ook hij deed een beroep op de oude familievriend. James Baker werd zijn campagneleider en organiseerde de uiterst dubieuze ‘slag om Florida’, waar de stemmen geteld, herteld en nog eens herteld werden. De Democratische presidentskandidaat Al Gore werd nipt verslagen met een verschil van 537 stemmen. De Republikeinse campagneleiding werd beschuldigd van verkiezingsfraude, maar Al Gore en zijn Democratische partij legden zich uiteindelijk neer bij het omstreden verkiezingsresultaat.
Vandaag depanneert James A. Baker III de familie Bush nog maar eens. In Irak is het beleid van Bush en zijn neoconservatieve regering op een fiasco uitgedraaid. Nochtans behoorde James A. Baker III tot het kransje adviseurs dat de president in 2002 en 2003 bijstond bij de voorbereiding van de invasie van Irak en de omverwerping van het Baath-regime van Saddam Hoessein. Baker was met andere woorden een van de mannen die mee verantwoordelijk was voor het Iraakse avontuur en debacle. In een column in de New York Times vatte hij op 25 augustus 2002 voor het Amerikaanse publiek nog eens alle leugens en gemeenplaatsen samen waarmee het Witte Huis en het Pentagon tegen Saddam Hoessein ten strijde wilden trekken: “Saddam Hoessein staat aan het hoofd van een outlaw regime, dat begonnen is met een programma voor de ontwikkeling van massavernietigingswapens. Dit regime vormt een bedreiging voor de vrede en stabiliteit in het Midden-Oosten en door het gevaar van de proliferatie van deze wapens is dit regime ook een bedreiging voor andere delen van de wereld. Voor beleidsmakers is de kwestie niet zozeer of een regimewissel met militair geweld moet worden voltrokken, maar hoe militaire middelen moeten worden aangewend.” Vandaag moet James Baker het Witte Huis ‘frisse ideeën’ aanreiken…
In 1990-1991 toen vader Bush de eerste Golfoorlog voorbereidde en daarvoor een coalitie van 28 staten en hun legers op de been bracht, was James Baker als minister van Buitenlandse Zaken zijn belangrijkste steun en toeverlaat. De eerste Golfoorlog eindigde met de verdrijving van de Iraakse troepen uit het buurland Koeweit en met een bloedbad, toen de door de Verenigde Staten, George Bush senior en James Baker gesteunde opstand van de Iraakse Koerden in het noorden en van de sjiieten in het zuiden van Irak door het leger van Saddam Hoessein werd neergeslagen. Washington liet zijn Iraakse bondgenoten op gruwelijke wijze in de steek.
James Baker verantwoordde die houding laconiek: de opstand van Koerden en sjiieten hield het gevaar in dat Irak zou uiteenspatten in drie kleine rijken: een Koerdisch in het noorden, een sjiitisch in het zuiden en een soennitisch in Centraal-Irak. Niemand vroeg de Amerikaanse president en zijn minister van Buitenlandse Zaken toen waarom ze daar niet eerder aan hadden gedacht.
De bekommernis om Irak niet te zien uiteenvliegen in een Koerdische, soennitische en sjiitische staat is ingegeven door de Amerikaanse dorst naar olie. Irak beschikt over de tweede grootste oliereserve ter wereld en de Amerikaanse olielobby die op zijn deel van deze petroleumrijkdom aast, heeft er alle belang bij dat die olievoorraden centraal beheerd worden en niet versnipperd worden onder verschillende krijgsheren en clanhoofden in Irak. Op dat vlak doet het rapport van Bakers Iraq Study Group ook vandaag heel concrete aanbevelingen. De Iraakse olie-industrie (goed voor 95% van de regeringsinkomsten) moet onder strak centralistisch bestuur worden geplaatst en dient dringend te worden geprivatiseerd. In aanbeveling 28 van het rapport van Baker en Hamilton staat dat de olie-inkomsten door de centrale overheid moeten worden beheerd. Die bevoegdheid overhevelen naar de regio’s “is niet in overeenstemming met de nationale verzoening in Irak”. En aanbeveling 63 heeft het over de privatisering van de Iraakse oliesector: “De Verenigde Staten moeten investeringen van de internationale gemeenschap en de internationale energiemaatschappijen in de Iraakse oliesector aanmoedigen.”
En in de oliebusiness is James A. Baker III thuis als geen ander. Hij is lid van het directiecomité van de Carlyle Group, een investeringsfonds dat belangrijke olieproducenten onder zijn cliënteel heeft, belangrijke Amerikaanse bedrijven als Halliburton uit Bakers Texaanse geboortestad en thuishaven Houston (een maatschappij die haar oog heeft laten vallen op de veelbelovende Iraakse markt), rijke Saoedische families, waaronder die van Osama Bin Laden. Baker runt ook een eigen succesvol advocatenkantoor, Baker Botts. Tot de belangrijkste klanten behoren naast het Saoedische koningshuis en zijn entourage, oliereuzen als Exxon-Mobile.
In december 2003 benoemde George W. Bush zijn oude vriend James Baker tot speciale gezant. Hij moest bij de Amerikaanse bondgenoten gaan pleiten om samen snelle oplossingen te zoeken voor de torenhoge Iraakse schuldenlast (120 miljard dollar). Op hetzelfde ogenblik was Bakers Carlyle Group bezig aan een erg lucratieve taak: de inning van 30 miljard dollar die de Iraakse overheid in het krijt stond bij de Koeweitse emirs en van 27 miljard dollar, die Bagdad nog aan Koeweit moest betalen voor de geleden oorlogsschade tijdens de Iraakse bezetting in 1990-1991. Met of zonder James Baker blijft de Iraakse regering ook vandaag nog aankijken tegen een immense schuldenberg.
James Baker was minister van Buitenlandse Zaken onder Ronald Reagan. En toen werden er weinig fraaie bladzijden geschreven in de Amerikaanse geschiedenis. Washington steunde in die dagen zo wat overal ter wereld terroristische organisaties in zijn strijd tegen het ‘wereldcommunisme’: de UNITA in Angola, de RENAMO in Mozambique, de contraguerrilla in Nicaragua, El Salvador en Guatemala. De Reaganadministratie organiseerde de illegale en clandestiene wapenhandel met Iran, de opbrengst ervan ging naar de contra’s in Nicaragua en in de VS barstte het Irangate-Contragateschandaal uit. Een man als James Baker werd nooit verontrust.
Toen James Baker minister van Buitenlandse Zaken was, beleefden de fundamentalistische gewapende moslimmilities (waaruit later vijand nummer 1, Al Qaeda, zou ontstaan) gouden tijden. De Amerikanen en hun Saoedische bondgenoten zorgden voor ongelimiteerde financiële hulp en veel wapentuig voor krijgsheren en terroristen in Afghanistan. Ook hierover werd James Baker zelden of nooit aangesproken.
In 1997 werd de voormalige Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken door VN-secretaris-generaal Kofi Annan binnengehaald als ‘leverancier van ‘frisse ideeën’. Hij werd de speciale VN-gezant voor de Westelijke Sahara. In deze voormalige Spaanse kolonie, die in 1975 niet gedekoloniseerd, maar bezet werd door de troepen van de Marokkaanse koning Hassan II, hadden de VN in 1991 een vredesakkoord uitgewerkt. Er kwam een staakt-het-vuren tussen Marokko en het Polisariofront dat voor de onafhankelijkheid van de Westelijke Sahara is en zestien jaar lang een guerrillaoorlog had gevoerd tegen de Marokkaanse militaire bezetting. In 1992 zouden de VN een referendum organiseren waarin de bewoners van de Westelijke Sahara zich zouden kunnen uitspreken over onafhankelijkheid of aansluiting bij het Marokkaanse koninkrijk. Hassan II (geruggensteund door zijn bondgenoten in Parijs en Washington) slaagde erin dit referendum te dwarsbomen en op de lange baan te schuiven. Vijf jaar later deed Kofi Annan een beroep op James Baker om de situatie in dit grondstoffen- en olierijke gebied te deblokkeren. Baker deblokkeerde niets, maar torpedeerde vakkundig het oorspronkelijke vredesplan van de Verenigde Naties en legde alle bestaande VN-resoluties over de Saharaanse kwestie naast zich neer. In juli 2001 ontvouwde hij het ‘Bakerplan’, waarin het referendum in de Westelijke Sahara nog eens met vijf jaar werd uitgesteld. Bakers plan leek verdacht veel op wat de nieuwe Marokkaanse koning Mohammed VI met de voormalige Spaanse kolonie voorhad. Baker stelde de Saharanen geen onafhankelijkheid in het vooruitzicht, maar een vorm van ‘autonomie’. De vreugde in het koninklijk paleis in Rabat was onbeschrijflijk. Het dekolonisatieproces in de Westelijke Sahara zat muurvast. In juni 2004 nam James Baker roemloos ontslag als Saharagezant van Kofi Annan. Hij werd opgevolgd door de Peruaanse diplomaat Alvaro De Soto, die een jaar later er het bijltje bij neerlegde. Sindsdien worden Bakers ‘frisse ideeën’ over de Westelijke Sahara herkauwd door de Nederlandse topdiplomaat Peter van Walsum.
(Uitpers, nr. 82, 8ste jg., januari 2007)