Wat is dat toch met de democratie, tegenwoordig ? Op tal van plaatsen in de wereld zetten tienduizenden mensen hun vrijheid en zelfs hun leven op het spel om meer democratie te eisen – bijvoorbeeld via écht vrije en geheime verkiezingen. Maar hier bij ons, in het rijke en zelfvoldane ‘noorden’, word je om de oren geslagen met het ene betoog na het andere, waarin wordt gesteld dat verkiezingen (en/of zelfs democratie-zoals-wij-die-kennen) hun beste tijd hebben gehad.
Van ACW-vertrouwensman Dehaene tot baron Buysse – beiden ook bekend als bestuurder van vennootschappen – en via goedmenende editorialisten hoor je steeds vaker en ongegeneerder de vraag of democratie wel verenigbaar is met de nood aan beleid op lange termijn. Dat zou je met enig gebrek aan nuancering nog kunnen afdoen als een onverwachte opstoot van eerlijkheid vanuit het ‘establishment’.
Verontrustender is echter dat gelijkaardige bedenkingen over “het verstrijken van de houdbaarheidsdatum” van de democratie, of over het aftandse van verkiezingen ook afkomstig zijn van mensen die toch bekend staan als onverdachte democraten. De bekoring is dan groot om te vermoeden dat die sceptische bedenkingen vooral tot uiting komen sinds het kiesvee niet meer stemt zoals het zou moeten … volgens al die mensen die het zo goed menen met de samenleving. Maar dat soort complot-theorieën is natuurlijk aan een ernstig mens niet besteed. Hooguit zou je kunnen opperen dat gênante stembusuitslagen ook de gêne hebben weggenomen om luidop twijfels te uiten aan de gangbare vorm van democratie.
Niet zonder reden schreef Luc Huyse 20 (jawel: twintig !) jaar geleden al: “Er is iets vreemds aan de hand met de democratie. Op vele plaatsen in de wereld groeit haar aantrekkingskracht. Tegelijkertijd rijzen er in haar historische biotoop, West-Europa en de Verenigde Staten, twijfels over haar vitaliteit. De scepsis is niet ongegrond, want in tal van landen vertoont de democratie sporen van ernstige slijtage. De symptomen zijn bekend: tussen burger en politicus ligt een diepe kloof, verkiezingen wekken nauwelijks nog enthousiasme, problemen als werkloosheid en openbare schuld blijven onopgelost, het vertrouwen in de staat en in alles wat er mee geassocieerd wordt, is in vrije val” (‘De politiek voorbij’, 1994).
Dat is als waarschuwing niet mis ! En het moet voor een hoogleraar die toch de reputatie genoot dat hij “het oor had van mensen die ertoe deden” eigenlijk nogal ontmoedigend zijn wanneer zo’n duidelijke alarmkreet blijkbaar niet ter harte wordt genomen. Integendeel. Alle symptomen die Huyse destijds opsomde zijn ondertussen alleen maar verergerd. Vertrouwen in de staat en enthousiasme voor verkiezingen tenderen naar nul, en sinds de ‘crash’ van 2008 – en vooral sinds de opkalefatering van het financieel systeem op kosten van de belastingbetaler – heeft ook het Europees project enorm aan geloofwaardigheid ingeboet. Op Europees niveau verwacht men verkiezingsuitslagen waarbij de ‘zwarte zondag’ van 1992 verbleekt.
Is het echt zo erg ? Ja. Huyse anno 2014: “Het is de parlementaire versie van de democratie die in hoge ademnood verkeert”. Daarom is het nodig ‘voorbij’ dit type van democratie te kijken. Want anders zou het binnenkort wel ‘s met de democratie als zodanig ‘voorbij’ kunnen zijn. Gelijk heeft-ie. Maar … hoe die andere, toekomstgerichte, meer levensvatbare vorm van democratie dan gestalte zou moeten krijgen … daarover komen we bij Huyse maar weinig te weten.
Uiteraard krijgen de bescheiden successen van kleinschalige burgerinitiatieven aandacht en applaus, maar of ze het hoofd kunnen bieden aan de lobby-pletwals die waarachtig niet alleen op Europees niveau – regelmatig maar zo goed als onopgemerkt – over de zogenaamde ‘soevereine vertegenwoordigers des volks’ heenrolt … dat is zeer de vraag.
Huyse’s diagnose is scherp, ja, welhaast vernietigend. Maar in feite is ze onvolledig, en dat verklaart allicht de zwakte van wat hij als mogelijke ‘remedies’ naar voren schuift. Nergens in het hele boek duikt het woord particratie op, al komt ze wel herhaaldelijk in beeld. En vooral: nergens wordt gesuggeerd dat politieke (‘parlementaire’) democratie altijd en overal tot onmacht is veroordeeld wanneer ze niet samengaat met een forse dosis economische democratie. Dat klinkt in vele oren ongetwijfeld ouderwets links, maar het is – dacht ik – in de voorbije jaren toch meer dan overtuigend aangetoond.
Ook Huyse ziet het fundamentele euvel trouwens in het feit dat in de maatschappelijke driehoeksverhouding tussen politiek, bevolking en economie de ‘markten’ als een parasiet op alle vlakken zijn binnengedrongen. Hoe zoiets – schijnbaar onweerstaanbaar – kon gebeuren, en wat de gevolgen daarvan zijn, wordt uitvoerig uit de doeken gedaan. Maar wie dat liét gebeuren … daar lezen we weinig over. Was dat echt alleen maar de schuld van Reagan en Thatcher ? Hoe kon dat gebeuren terwijl toch (althans in continentaal Europa) sociaal- en christen-democraten het decennia lang voor het zeggen hadden en zich opwierpen als herauten van de “sociaal-gecorrigeerde markteconomie” ?
Huyse heeft goed pleiten voor het “terugdringen van de markten” en (jawel) het “versterken van de staat”, maar zegt bitter weinig over de manier waarop zoiets in zijn werk zou moeten gaan zonder in de (bijvoorbeeld bureaucratische) fouten van het verleden te hervallen. Hoe loffelijk en bemoedigend ze ook mogen zijn, die enkele ‘grass roots’-initiatieven zullen daarvoor echt niet volstaan. En uitgerekend Huyse kan er natuurlijk moeilijk voor pleiten om dan maar de zuilen opnieuw tot leven te wekken in het streven naar een sterk ‘middenveld’ in de driehoeksconstructie tussen staat, bevolking en economie. Hoewel: in sommige interviews die hij recent gaf ter promotie van zijn jongste (en naar eigen zeggen laatste) boek scheelt het niet veel.
Zoveel is nochtans duidelijk: om uit het moeras van wantrouwen en berusting weg te geraken en weer een slagvaardige democratie herop te bouwen, zal de misnoegde burger ook zelf een inspanning moeten leveren. Wanneer Ludo Abicht poneert dat democratieën “liggend” sterven (zie eerder in ‘Uitpers’), bedoelt hij precies dàt: pas wanneer voldoende mensen zich niét bij de gang van zaken neerleggen en zich tegen elke vorm van leugens en chantage overeind houden, kunnen wellicht nieuwe vormen van democratie groeien, die beter tegen de immense globale uitdagingen van de 21ste eeuw bestand zijn.
Alleen zal ook breed en diepgaand burger-engagement niet baten, wanneer daarnaast en daartegenover niet ook een nieuw soort politici ontstaat. Want zeg nu zelf: kan u zich een brutalere ‘klets-in-het-gezicht van de burger’ voorstellen dan de ongebruikelijk eerlijke bekentenis van een jonge sociaaldemocratische partijvoorzitter: “ik weet perfect wat ik zou moeten doen, maar als ik dat doe word ik niet herkozen” ?? ?
Dàt soort cynisme getuigt ongetwijfeld van een pienter inzicht in de werking van politiek-oude-stijl. Maar voor de gezondheid en de toekomst van de democratie is het minstens even gevaarlijk als het zo gemakkelijk verketterde populisme. Daarom is het jammer dat Huyse met zijn scherpe geest en vlotte pen wel graag tekeer gaat tegen populisme, maar (ook hier) veel te veel terughoudendheid aan de dag legt tegenover organisaties en individuen die verantwoordelijk zijn voor de voedingsbodem van dat populisme. Jammer ? Ergerlijk is het.
Maar laten we wel wezen: boeiende en stimulerende lectuur is dit (laatste ?) boek zeker.
Verontrustender is echter dat gelijkaardige bedenkingen over “het verstrijken van de houdbaarheidsdatum” van de democratie, of over het aftandse van verkiezingen ook afkomstig zijn van mensen die toch bekend staan als onverdachte democraten. De bekoring is dan groot om te vermoeden dat die sceptische bedenkingen vooral tot uiting komen sinds het kiesvee niet meer stemt zoals het zou moeten … volgens al die mensen die het zo goed menen met de samenleving. Maar dat soort complot-theorieën is natuurlijk aan een ernstig mens niet besteed. Hooguit zou je kunnen opperen dat gênante stembusuitslagen ook de gêne hebben weggenomen om luidop twijfels te uiten aan de gangbare vorm van democratie.
Niet zonder reden schreef Luc Huyse 20 (jawel: twintig !) jaar geleden al: “Er is iets vreemds aan de hand met de democratie. Op vele plaatsen in de wereld groeit haar aantrekkingskracht. Tegelijkertijd rijzen er in haar historische biotoop, West-Europa en de Verenigde Staten, twijfels over haar vitaliteit. De scepsis is niet ongegrond, want in tal van landen vertoont de democratie sporen van ernstige slijtage. De symptomen zijn bekend: tussen burger en politicus ligt een diepe kloof, verkiezingen wekken nauwelijks nog enthousiasme, problemen als werkloosheid en openbare schuld blijven onopgelost, het vertrouwen in de staat en in alles wat er mee geassocieerd wordt, is in vrije val” (‘De politiek voorbij’, 1994).
Dat is als waarschuwing niet mis ! En het moet voor een hoogleraar die toch de reputatie genoot dat hij “het oor had van mensen die ertoe deden” eigenlijk nogal ontmoedigend zijn wanneer zo’n duidelijke alarmkreet blijkbaar niet ter harte wordt genomen. Integendeel. Alle symptomen die Huyse destijds opsomde zijn ondertussen alleen maar verergerd. Vertrouwen in de staat en enthousiasme voor verkiezingen tenderen naar nul, en sinds de ‘crash’ van 2008 – en vooral sinds de opkalefatering van het financieel systeem op kosten van de belastingbetaler – heeft ook het Europees project enorm aan geloofwaardigheid ingeboet. Op Europees niveau verwacht men verkiezingsuitslagen waarbij de ‘zwarte zondag’ van 1992 verbleekt.
Is het echt zo erg ? Ja. Huyse anno 2014: “Het is de parlementaire versie van de democratie die in hoge ademnood verkeert”. Daarom is het nodig ‘voorbij’ dit type van democratie te kijken. Want anders zou het binnenkort wel ‘s met de democratie als zodanig ‘voorbij’ kunnen zijn. Gelijk heeft-ie. Maar … hoe die andere, toekomstgerichte, meer levensvatbare vorm van democratie dan gestalte zou moeten krijgen … daarover komen we bij Huyse maar weinig te weten.
Uiteraard krijgen de bescheiden successen van kleinschalige burgerinitiatieven aandacht en applaus, maar of ze het hoofd kunnen bieden aan de lobby-pletwals die waarachtig niet alleen op Europees niveau – regelmatig maar zo goed als onopgemerkt – over de zogenaamde ‘soevereine vertegenwoordigers des volks’ heenrolt … dat is zeer de vraag.
Huyse’s diagnose is scherp, ja, welhaast vernietigend. Maar in feite is ze onvolledig, en dat verklaart allicht de zwakte van wat hij als mogelijke ‘remedies’ naar voren schuift. Nergens in het hele boek duikt het woord particratie op, al komt ze wel herhaaldelijk in beeld. En vooral: nergens wordt gesuggeerd dat politieke (‘parlementaire’) democratie altijd en overal tot onmacht is veroordeeld wanneer ze niet samengaat met een forse dosis economische democratie. Dat klinkt in vele oren ongetwijfeld ouderwets links, maar het is – dacht ik – in de voorbije jaren toch meer dan overtuigend aangetoond.
Ook Huyse ziet het fundamentele euvel trouwens in het feit dat in de maatschappelijke driehoeksverhouding tussen politiek, bevolking en economie de ‘markten’ als een parasiet op alle vlakken zijn binnengedrongen. Hoe zoiets – schijnbaar onweerstaanbaar – kon gebeuren, en wat de gevolgen daarvan zijn, wordt uitvoerig uit de doeken gedaan. Maar wie dat liét gebeuren … daar lezen we weinig over. Was dat echt alleen maar de schuld van Reagan en Thatcher ? Hoe kon dat gebeuren terwijl toch (althans in continentaal Europa) sociaal- en christen-democraten het decennia lang voor het zeggen hadden en zich opwierpen als herauten van de “sociaal-gecorrigeerde markteconomie” ?
Huyse heeft goed pleiten voor het “terugdringen van de markten” en (jawel) het “versterken van de staat”, maar zegt bitter weinig over de manier waarop zoiets in zijn werk zou moeten gaan zonder in de (bijvoorbeeld bureaucratische) fouten van het verleden te hervallen. Hoe loffelijk en bemoedigend ze ook mogen zijn, die enkele ‘grass roots’-initiatieven zullen daarvoor echt niet volstaan. En uitgerekend Huyse kan er natuurlijk moeilijk voor pleiten om dan maar de zuilen opnieuw tot leven te wekken in het streven naar een sterk ‘middenveld’ in de driehoeksconstructie tussen staat, bevolking en economie. Hoewel: in sommige interviews die hij recent gaf ter promotie van zijn jongste (en naar eigen zeggen laatste) boek scheelt het niet veel.
Zoveel is nochtans duidelijk: om uit het moeras van wantrouwen en berusting weg te geraken en weer een slagvaardige democratie herop te bouwen, zal de misnoegde burger ook zelf een inspanning moeten leveren. Wanneer Ludo Abicht poneert dat democratieën “liggend” sterven (zie eerder in ‘Uitpers’), bedoelt hij precies dàt: pas wanneer voldoende mensen zich niét bij de gang van zaken neerleggen en zich tegen elke vorm van leugens en chantage overeind houden, kunnen wellicht nieuwe vormen van democratie groeien, die beter tegen de immense globale uitdagingen van de 21ste eeuw bestand zijn.
Alleen zal ook breed en diepgaand burger-engagement niet baten, wanneer daarnaast en daartegenover niet ook een nieuw soort politici ontstaat. Want zeg nu zelf: kan u zich een brutalere ‘klets-in-het-gezicht van de burger’ voorstellen dan de ongebruikelijk eerlijke bekentenis van een jonge sociaaldemocratische partijvoorzitter: “ik weet perfect wat ik zou moeten doen, maar als ik dat doe word ik niet herkozen” ?? ?
Dàt soort cynisme getuigt ongetwijfeld van een pienter inzicht in de werking van politiek-oude-stijl. Maar voor de gezondheid en de toekomst van de democratie is het minstens even gevaarlijk als het zo gemakkelijk verketterde populisme. Daarom is het jammer dat Huyse met zijn scherpe geest en vlotte pen wel graag tekeer gaat tegen populisme, maar (ook hier) veel te veel terughoudendheid aan de dag legt tegenover organisaties en individuen die verantwoordelijk zijn voor de voedingsbodem van dat populisme. Jammer ? Ergerlijk is het.
Maar laten we wel wezen: boeiende en stimulerende lectuur is dit (laatste ?) boek zeker.