Toen het Europees Parlement in april zijn zegen gaf aan de toetreding van tien nieuwe lidstaten tot de Europese Unie kreeg Tsjechië minder steun dan verwacht. De Beierse christen-democraten (CSU) stemden tegen omdat Praag blijft vasthouden aan de decreten van president Edvard Benes, waaronder drie miljoen Duitsers, de zgn. Sudeten-Duitsers uit het toenmalige Tsjechoslovakije werden verdreven.
Niet alleen hebben de voormalige Oost- en Centraal-Europese landen nog altijd sterk te lijden onder de overgang van het communistische naar het kapitalistische systeem, ze komen door hun toetreding tot de EU ook onder druk van minderheden die na de Tweede Wereldoorlog werden verjaagd en gedeporteerd. Die minderheden hebben immers de mogelijkheden van Europa, en van lobbywerk via het Europees Parlement, ontdekt om hun eisen voor compensatie – op zijn minst van excuses – kracht bij te zetten
Tsjechoslovakije werd op 1 januari 1993 opgesplitst in Tsjechië en in Slovakije. Tsjechië torst de last van de "etnische zuivering" die destijds, met instemming van de geallieerden, werd uitgevoerd wegens de collaboratie met Hitler van een deel van de Duitsers die zich in de loop der eeuwen in Sudetenland hadden gevestigd. Maar ook Slovakije heeft zijn problemen: met de Roma en met de Hongaarse minderheid. Problemen die voortkomen uit dezelfde wil tot etnische zuivering van wijlen de Tsjechoslovaakse staat.
Tsjechoslovakije wou niet alleen de Duitsers kwijt, maar ook de Hongaren in Slovakije, die daar al eeuwen woonden in gebieden, die in 1919 bij de toen opgerichte nieuwe staat Tsjechoslovakije werden gevoegd. Op de vredesconferentie na de Tweede Wereldoorlog werd Hongarije gedwongen een verdrag voor bevolkingsuitwisseling te aanvaarden.
Dat loste het probleem, in de ogen van Tsjechoslovakije, slechts gedeeltelijk op. Daarom maakten de autoriteiten gebruik van presidentieel decreet 88, dat op 1 oktober 1945 werd gepubliceerd, over verplichte arbeid. Onder dat decreet konden mannen (van 16 tot 55 jaar) en vrouwen (van 18 tot 45 jaar) gedurende een jaar gedwongen worden ingezet bij dringende werken van openbaar nut.
Uitzonderingen op het decreet waren scholieren, zwangere vrouwen en vrouwen die een kind hadden jonger dan vijftien jaar of die in hun gezin ten minste één persoon ter verzorging hadden. Ook mocht er slechts beroep worden gedaan op gehuwde arbeidskrachten als er niet genoeg ongehuwde waren.
De uitvoering van decreet 88 werd toevertrouwd aan het Arbeidsbureau als het om Tsjechen en Slovaken ging, maar aan het Bureau voor Slovaakse Kolonisatie in het geval van de Hongaren. Dit kolonisatiebureau vaardigde op 4 november 1946 een confidentiële richtlijn uit (Nr. 12.771 – I – 1946), waaronder de Slovaakse Hongaren naar Tsjechië – meer specifiek naar het voormalige Duitse gebied – zouden worden gedeporteerd. Ook werd bepaald dat de bezittingen van de gedeporteerde personen moesten worden geconfisqueerd.
Vanaf 17 november 1946 werd begonnen met de uitvoering van die richtlijn. De familiehoofden kregen te horen dat ze als hoeve- of huisknecht zouden worden tewerkgesteld bij een grote Tsjechische landeigenaar of grote boer. Er was dus geen sprake van dringende werken van openbaar nut. Evenmin werden individuen opgeëist, maar werden heelder dorpen langs de Donau ontruimd. Meer nog de deportaties vonden, zonder enige schadevergoeding, plaats in een periode dat er omzeggens geen werk is op het land en toen het volop winterde, met temperaturen van 20 tot 25 graden onder nul. De achtergelaten huizen werden onmiddellijk aan Slovaakse kolonisten gegeven.
Volgens bronnen van het ministerie van Sociale Zaken van januari 1948 werden in totaal 11.746 "economische eenheden" (de term voor gezinnen), met in totaal 44.129 personen, gedeporteerd. Velen wisten later wel terug te keren naar Slovakije, maar slechts een klein aantal konden hun bezittingen recupereren.
De Vereniging van de Slachtoffers van Deportatie en hun Afstammelingen eist, tot dusverre zonder succes, dat de Slovaakse regering hen compensatie zou geven. Ze wijst erop dat de regering inmiddels wel heeft besloten tot eerherstel en compensatie voor de slachtoffers van ongerechtvaardigd overheidsoptreden in de fascistische periode 1939-1945 en in de communistische periode 1948-1989. Slovakije blijft het dus blijkbaar moeilijk hebben met zijn Hongaarse minderheid. Vandaar de actie van de Vereniging in de Europese instellingen om de regering in Bratislava tot betere gevoelens te brengen.
(Uitpers, nr. 42, 4de jg., mei 2003)