In het licht van de aanstaande behandeling door het Internationale Gerechtshof in Den Haag van de ‘veiligheidsmaatregel’ die Israël bezig is te voltrekken – namelijk de bouw van een ‘muur’ c.q. ‘hek’ op Palestijns grondgebied – is deze materie en de vraag naar de Volkenrechtelijke aspecten in deze, plotseling actueel geworden. Een kort overzicht van de voorgeschiedenis kan daarbij verhelderend werken.
Op 24 november 1947 waren eenentwintig VN-lidstaten kennelijk van mening, dat de VN bevoegdheid bezat tot het doen van een aanbeveling, inzake het verdelen van het grondgebied van Palestina. Twintig landen bestreden deze VN-competentie, terwijl dertien landen zich onthielden bij het stemmen over het voorstel hierover een uitspraak van het Internationale Gerechtshof in Den Haag te vragen.
Een volgende stemming toonde aan dat het zogenaamde majority-plan – Palestina met economische unie verdelen in een Joodse en een Arabische Staat – op 26 november in de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties in stemming zou worden gebracht. Vijfentwintig landen stemden vóór, dertien tégen en zeventien onthielden zich van stemming. Maar waarom werd er op 26 november dan niet over de verdeling van het Mandaatgebied Palestina gestemd?
Van politiek-zionistische zijde vreesde men dat de benodigde tweederde meerderheid niet gehaald zou worden. Het plotselinge besluit – op 26 november – de stemming te verdagen naar 28 november, berustte op twijfelachtige, zelfs aanvechtbare gronden. En waarom werd er op die dag, 28 november, dan niet gestemd? Ook op deze dag werd nogmaals tot een dag uitstel besloten. Zo kwam op 29 november 1947 de stemming over een aanbeveling tot het verdelen van Palestina in de Algemene Vergadering van de VN. Een tweederde meerderheid maakte VN-Resolutie 181-II tot een feit. [ Hoe die tweederde meerderheid, nota bene binnen drie dagen, bereikt werd, is ook een verhaal apart, en eigenlijk interessant genoeg om wereldkundig te worden gemaakt.] De politieke zionisten aanvaardden deze hoogst bedenkelijke aanbeveling onmiddellijk, zij hadden er immers hard voor gevochten. Voor de Arabische bevolking van Palestina was deze gang van zaken eenvoudig absurd, en zulks niet alleen omdat aan hen in ’t geheel niets was gevraagd in deze.
In mei ’48 riep Ben Gurion de joodse Staat Israël uit, binnen het gebied van de door de VN aanbevolen Joodse Staat. Een oorlog tussen Israël en de omringende Arabische landen was het gevolg. Tijdens die oorlog breidde Israël zijn door de VN gelegitimeerde grondgebied uit met kilometersbrede stroken grond van de door de VN-gelegitimeerde Arabische Staat. De oorspronkelijke 56,47% van het Mandaatgebied Palestina die de VN tot Joodse Staat had bestempeld, was hiermee uitgegroeid tot circa 78%.
In 1949 tekenden Egypte, Jordanië, Libanon en Syrië respectievelijk en apart van elkaar, bestandsakkoorden met Israël, waarbij de stroken grond die onder de Arabische Staat vielen, bezet bleven. Het resterende grondgebied van de Westelijke Jordaanoever en de strook van Gaza kwamen respectievelijk onder Jordaans en Egyptisch bestuur, zonder dat deze landen er de jure aanspraak op konden maken. De annexatie door Jordanië van de Westelijke Jordaanoever in 1950 heeft juridisch zwakke papieren, en met het weer opgeven van deze annexatie in 1988, is aan die kortstondige anomalie in elk geval een eind gekomen. Volkenrechtelijk behoort de soevereiniteit over deze gebieden toe aan de (grotendeels Arabische) inwoners van de door de VN aanbevolen Arabische Staat, zoals de soevereiniteit van de aanbevolen Joodse Staat toevalt aan de (overwegend Joodse) inwoners. Hoe dit joodse overwicht tot stand kwam is eveneens een uitermate intrigerende aangelegenheid, maar in dit bestek niet relevant.
Zowel Jordanië als Egypte bleven in gebreke, wat betreft het overhevelen van hun bestuur naar de autochtone Palestijnse bevolking. Ook de VN liet het afweten in deze. In juni 1967 brak opnieuw een oorlog uit tussen Israël en zijn Arabische buren. Het gevolg van deze korte Blitzkrieg was, dat Israël onder andere de Westelijke Jordaanoever en de strook van Gaza bezette. Nu had Israël, als bezetter, volkenrechtelijk de plicht het besturen van deze gebieden over te dragen aan hen bij wie de soevereiniteit berustte: de Palestijnse inwoners ervan. Echter is de Israëlische lezing in deze een andere: omdat volgens Israël de soevereiniteit over deze gebieden niet bij Egypte en Jordanië berustte, vond het zichzelf de meest aangewezen staat, deze juridische leemte op te vullen. Maar de door Israël bezette gebieden – in Israëlische termen "bevrijde gebieden" – verkéérden niet en verkéren niet in een juridisch vacuüm. De soevereiniteit berust, geheel anders dan Israël doet voorkomen, de jure bij het Palestijnse volk. Dat is nog steeds het geval. Een en ander is ontleend aan de zienswijze van professor Paul de Waart, emeritus hoogleraar volkenrecht.
In februari 2004, zal het Internationale Gerechtshof (IG) in Den Haag, op verzoek van de Algemene Vergadering van de VN, zich met spoed buigen over de veiligheidsmuur die Israël aan het oprichten is. Een uitermate interessant gegeven. Zoals hierboven gesuggereerd wisten de politieke zionisten in 1947 een uitspraak van dit Hof – over de vraag of de VN wel enige competentie bezaten inzake het (aanbevelen tot) verdelen van Palestina – nog te torpederen. Een regelrechte vingerwijzing. En ook nu wordt van Israëlische kant zwaar geprotesteerd tegen enige bemoeienis van de kant van de VN, via het IG. ‘’De Israëlische regering gaat het Internationaal Gerechtshof (ICJ) in den Haag informeren dat ze het VN-hof niet bevoegd acht een uitspraak te doen over de bouw van de omstreden scheidingsmuur op Palestijns gebied’’, aldus de Israëlische krant Ha’aretz. Het staat eenieder natuurlijk vrij daarvan te denken wat men wil, maar gezien het internationale karakter van het Israëlisch-Palestijnse conflict komt dit VN-verzoek als geroepen. Van Israëlische kant wordt ijverig getracht de indruk te wekken dat het Israëlisch-Palestijnse conflict een bilaterale aangelegenheid is, ofwel louter een kwestie tussen Israël en de Palestijnen. Dit zou het geval zijn als de politiek-zionistische aspiraties op eigen initiatief, zonder steun van of bemiddeling door andere landen, tot de stichting van de Joodse Staat Israël in Palestina hadden gevoerd. Maar reeds in 1917 wisten de politiek gemotiveerde Joodse pioniers de Balfour Declaratie uitgebracht te krijgen, welke in 1922 door de Volkenbond in het Britse Mandaat voor Palestina werd opgenomen. De Balfour Declaratie is een bijna geheel politiek-zionistisch document. Zoals beschreven waren 33 landen in 1947 van mening met een ja-stem de aanbeveling tot het verdelen van Palestina te mogen en kunnen sanctioneren en het was op grond van die aanbeveling door de Algemene Vergadering van de VN, dat in de schriftelijke Onafhankelijkheidsverklaring van Israël sprake is van ‘’deze erkenning door de Verenigde Naties van het recht van het Joodse volk hun Staat te vestigen’’, een erkenning die onherroepbaar wordt genoemd.
Gegeven de aanvaarding in 1947 door de politieke zionisten van Resolutie 181-II en de erkenning van Israël door de PLO in 1988, staat de internationale politiek feitelijk niets in de weg Israël eindelijk onder stevige druk te zetten om zich uit (de) bezette Palestijnse gebieden terug te trekken, conform de op 22 november 1967 unaniem aangenomen Veiligheidsraadresolutie 242, en tevens om de overige relevante VN-resoluties naar letter en geest uit te voeren, in uiterste instantie op straffe van boycot-maatregelen tegen en /of uitsluiting van Israël uit de internationale gemeenschap, de VN, waarvan Israël immers onder voorwaarden het lidmaatschap verwierf.
Onder de vele haken en ogen rond het Israëlisch-Palestijnse conflict, speelt ongetwijfeld de wederzijdse achterdocht mee, inzake de vraag of uitspraken van de tegenpartij al dan niet geloofwaardig zijn. De erkenning van Israël door de PLO in 1988, bijvoorbeeld. Maar dit geldt evenzeer voor de onmiddellijke aanvaarding door de politieke zionisten van VN-resolutie 181-II van 29 november 1947.
Op 20 december 2003 stond in het katern Opinie & Debat van NRC HANDELSBLAD een interview van hoofdredacteur Folkert Jensma met de Israëlische ambassadeur in Nederland, Eitan Margalit. Het debat ging vooral over wat Margalit consequent een "verdedigende maatregel" wenste te noemen, maar die in de media algemeen met ‘hek’ of ‘muur’ wordt aangeduid. Aan Palestijnse kant valt de term ‘Apartheidsmuur’ te beluisteren. Alles wijst er overigens op dat deze afscheiding niet tussen Israël en de Palestijnen wordt opgetrokken, zoals in de inleiding tot het interview werd geschreven, maar dat deze een blokkade vormt tussen Palestijnen en Palestijnen. Alleen aan de hand van de praktische gevolgen, die deze afscheiding zal hebben, zal het mogelijk zijn de politiek correcte term ervoor aan te geven. In het licht van (de) Israëlische maatregelen c.q. stappen uit het verleden, is het gevaar – eufemistisch gesproken – niet denkbeeldig dat hier opnieuw van voldongen feiten sprake zal zijn. Jensma’s vraag of het moreel wel in de haak is om (volgens de VN) 680.000 Palestijnen te duperen, alleen om Israëls recht op zelfverdediging uit te oefenen, beantwoordt Margalit bevestigend: “Ja, dat is het. Als er geen terreur zou zijn, dan was er ook geen hek…” Dat die terreur puur het gevolg is van de hierboven aangeduide Israëlische maatregelen, lijkt geen enkele rol te spelen. Daarmee verkreeg dit debat een onwezenlijk karakter, zoals ook blijkt uit Margalits antwoord op Jensma’s ‘vraag’, dat het land waarop het hek wordt gebouwd, toch aan iemand toebehoort. “Het zijn disputed terrotiries, omstreden gebieden. We hebben de grond voor het hek voor een beperkte periode overgenomen van de eigenaren…” (sic.) Je zou kunnen stellen dat, als er al eigenaren zijn, er dan van disputed geen sprake kan zijn. De vraag of de eigenaren van die grond hebben ingestemd met overname ervan door Israël, noch de vraag hoe het Israëlische toverwoord disputed territories volkenrechtelijk ligt, kwamen in het interview aan de orde.
Margalit maakte de opmerking dat de Israëlische regering zich echt gedwongen voelt om de bevolking, Joden en Arabieren gelijk (sic.), extra beveiliging te bieden met de ‘verdedigende maatregel’ – lees: het hek, c.q. de muur. Gezien de contouren en de locatie van ‘de verdedigende maatregel’ heeft het er alle schijn van, dat ook de Joodse nederzettingen in de bezette Palestijnse gebieden worden betrokken bij genoemde extra beveiliging. Het is op dit punt dat een uitspraak van het IG, met interesse moet worden tegemoet gezien. Het IG zal mijns inziens onmogelijk voorbij kunnen gaan aan de goede regels van de Vierde Geneefse Conventie ten aanzien van o.a. de bescherming van burgers in bezette gebieden. Israël schendt deze regels dusdanig – zoals het niet aflatend bouwen van Joodse nederzettingen in de bezette Palestijnse gebieden – dat verzet daartegen uit Palestijnse gemeenschappen maar al te zeer voor de hand ligt. Als de muur bescherming moet gaan bieden aan Joden en Arabieren gelijk, dan kan dit alleen maar betekenen dat ook de bewoners van de Joodse nederzettingen daaronder vallen. Anders had de muur de ‘groene lijn-grens’ van 1967 kunnen volgen.
Welnu, omdat het IG er niet of nauwelijks omheen kan de Joodse nederzettingen in de bezette Palestijnse gebieden als illegaal aan te merken, zal dienovereenkomstig ook (de) beveiliging van (de) inwoners ervan als bijkomstige last moeten worden opgevat. Ook zou mijns inziens het IG de passage – in de schriftelijke onafhankelijkheidsverklaring van de Joodse Staat Israël – die uitdrukkelijk als onherroepbaar wordt gekarakteriseerd, mee moeten nemen in het afpalen van de volkenrechtelijke basis van de Joodse Staat Israël. Dàn belooft het in Den Haag een spannnend juridisch steekspel te worden, op en na 23 februari 2004. Zie wat dit betreft ondervermelde url.
(Uitpers, nr. 50, 5de jg., februari 2004)
Egbert Talens is oud-SNV-vrijwilliger. SNV staat voor Stichting Nederlandse Vrijwilligers. Van oktober 1964 tot september 1966 was hij als SNV-er in het Midden-Oosten voor de UNRWA (United Nations Relief and Works Agency) op scholen voor kinderen van Palestijnse vluchtelingen in de Arabische gastlanden Syrië en Jordanië