Na de tweede wereldoorlog heeft de olie een aantal ontwikkelingen mogelijk gemaakt, t.w.:
- het bouwen van woonsteden ver van de plek, waar je werkte. Een leven zonder auto werd bijna onmogelijk.
- mechanisering van de landbouw.
Dit heeft geresulteerd in zestig jaar economische groei met veel werkgelegenheid, als gevolg van o.a. de auto-industrie, transportbedrijven, vliegverkeer, wegenaanleg, olie-leverende bedrijven en een zeer hoge voedselproductie. Wat begon als armoedebestrijding veranderde in die zestig jaar ongemerkt in georganiseerde hebzucht.
A. De relatie tussen overbevolking, olietekort en landbouwgrond.
Maar wat gebeurt er, als rond 2050 de olie onbetaalbaar is geworden, en we de aarde met 9 miljard medemensen moeten delen? Kunnen we dan nog wel “volledige werkgelegenheid” garanderen? Kunnen we dan nog wel voldoende voedsel produceren voor die 9 miljard mensen, als we wereldwijd over veel minder landbouwgrond per inwoner beschikken? Geloven we echt, dat in de toekomst elektriciteit uit zonnecellen, windmolens en kerncentrales een goede vervanger is van olie, als onze ecologische voetafdruk momenteel onaanvaardbaar hoog is? Kunnen we tegen die tijd met elektriciteit uit zonnecellen, windmolens en kernenergie nog al die auto’s, vrachtwagens, vliegtuigen, tractoren, enz. wereldwijd laten draaien?
Zijn in zo’n situatie grote voedselproblemen niet voorspelbaar, als: 1. de rijke landen voor hun energiecrisis steeds meer landbouwgrond gaan gebruiken voor gewassen, die als biobrandstof zullen worden gebruikt. 2. door klimaatverandering er steeds meer misoogsten zullen zijn. 3. door gebrek aan fossiele brandstoffen voor de gemechaniseerde landbouw, de voedsel-opbrengsten per m2 met soms wel een factor 2000 zullen afnemen. 4. de rijke landen blijven streven naar economische groei. Wordt door de georganiseerde hebzucht en de aftrekbaarheid van reclamekosten de ecologische voetafdruk van de rijken niet steeds groter, en voor de armen steeds kleiner?
5. de voedsel-productie steeds meer in handen komt van een kleine rijke groep, die straks de prijs van ons voedsel gaat bepalen. Is gemonopoliseerd kapitalisme niet een tegenspraak, en globalisering een vorm van kolonialisme? 6. door gebrek aan fossiele brandstoffen, het voedsel vanuit andere landen niet meer met vrachtwagens en vliegtuigen kan worden vervoerd naar de rijke landen. Ook de van voedsel-import afhankelijke rijke landen (zoals Nederland) krijgen dan te maken met voedsel-tekorten.
B. Het verlies aan landbouwgrond door naoorlogse stedenbouw.
Dankzij de olie wordt er momenteel net voldoende voedsel geproduceerd om de huidige 7 miljard mensen te voeden. Weliswaar lijdt 1 miljard mensen daarvan aan ondervoeding, maar bij gelijke verdeling zou er gemiddeld nog genoeg zijn voor iedereen. Maar wat gebeurt er in 2050, als we die extra 2 miljard mensen nog een fatsoenlijk onderkomen in de stad willen waarborgen, als bij de huidige vorm van stedenbouw elke stadsbewoner 2000 m2 landbouwgrond in beslag neemt?
Er leven nu 2.5 miljard in steden en 1 miljard in krottenwijken. Gezamenlijk leggen die beslag op 1 miljoen km2 stadsgrond (gemiddeld 300 m2 per inwoner). Als er in 2050 in de steden 2 miljard mensen extra in de stad zullen leven, dan zal daarvoor nog eens 4 miljoen km2 landbouwgrond of natuur moeten worden ingeleverd.
Voor de huidige 7 miljard mensen is er globaal 24 miljoen km2 vruchtbare landbouwgrond beschikbaar, d.i. 3500 m2 per inwoner. Als we vanwege de biodiversiteit de natuur sparen, dan wordt dat in 2050 voor 9 miljard mensen dus 20 miljoen km2, d.i. 2200 m2 per inwoner. Binnen één generatie is er dan 40% minder landbouwgrond beschikbaar, zodat globaal 1/3 deel van de wereldbevolking geen eten meer heeft.
In Nederland hebben we momenteel slechts 1400 m2 landbouwgrond per inwoner.
C. De beeldvorming rond het begrip “grootschaligheid”.
Waarom maakt geen enkele politieke partij zich daar druk over? Wat is de oorzaak?
In alle bestemmingsplannen staat sinds de oorlog, dat wonen, winkelen en werken van elkaar moeten worden gescheiden. Met uiterst goede bedoelingen is dat wettelijk bepaald. Het is het begin van de verspillingseconomie, waaruit later o.a. de schulden- en energiecrisis zijn ontstaan.
Deze wettelijke bepaling heeft alleen maar zeer “onduurzame” gevolgen, t.w.:
1. In de naoorlogse steden moet vrijwel iedereen over een auto beschikken om zijn dagelijkse dingen te kunnen doen, zowel man als vrouw. Per huishouden dus minimaal twee auto’s.
2. Autoverkeer geeft onveilige straten, overal geparkeerde auto’s, veel stank en lawaai, olie-afhankelijkheid, CO2-uitstoot en dus klimaatverandering. Het naoorlogse autoverkeer maakt zowel de vooroorlogse als de naoorlogse steden onleefbaar.
3. Omdat mensen vanuit de naoorlogse steden over grote afstanden naar hun werk moeten, zijn er heel veel wegen aangelegd, hetgeen de files steeds langer of de wegen steeds breder maakt.
4. Vanwege de lage dichtheid, grootschalige vormgeving en werkvrije gebieden zijn de naoorlogse kleine steden saai, ongezellig, onbehaaglijk en olie-verspillend. De vooroorlogse grote steden met een veel hogere dichtheid, kleinschalige vormgeving en veel werkruimten zijn gezellig, bruisend en intiem, terwijl de bouwhoogten niet veel anders zijn.
5. Naoorlogse steden hebben veel meer landbouwgrond of natuur nodig als vooroorlogse steden. Op 1 km2 wonen in kleinschalige binnensteden 10.000 inwoners, d.i. 100 m2 per inwoner. In de ongezellige grootschalige nieuwbouwwijken wonen momenteel op 1 km2 700 inwoners. Als deze trend naar verdunning zich doorzet, en we de benodigde wegenaanleg voor naoorlogse steden meenemen in de berekening, dan zitten we binnenkort op 500 inwoners op 1 km2, d.i. 2000 m2 per inwoner. Ieder zijn eigen bungalow. Als landen als China, India, Brazilië, enz. hun steden net zo gaan bouwen als wij na de oorlog gedaan hebben, dan is de ramp niet te overzien. Er gaat dan zoveel landbouwgrond verloren, dat er grote voedselproblemen ontstaan. De ecologische voetafdruk neemt dan op wereldschaal zo schrikbarend toe, dat onze huidige gerichtheid op duurzaamheid in de vorm van elektrische auto’s, zonnecellen, windmolens, kerncentrales nog nauwelijks enig gewicht in de schaal legt.
6. Door het grote beslag op landbouwgrond zijn de stichtingskosten van woningen en werkruimten dubbel zo hoog zijn als nodig.
7. Door de lage dichtheid duurt de bouwtijd tweemaal zo lang als steden met hoge dichtheid.
Conclusie: Waarom al dat gedoe over “duurzaamheid” als het niets oplost, terwijl je het met vooroorlogse stedenbouw kunt oplossen door het schrappen van één zin uit het bestemmingsplan?
D. De beeldvorming rond het begrip “duurzaamheid”.
Wanneer spreken we van duurzaamheid? Is het mogelijk via duurzaamheid de ecologische voetafdruk van 6.2 ha in Nederland te verminderen naar de vereiste 1.8 ha? Is het niet eerder zo, dat elke wettelijke gerichtheid op duurzaamheid leidt tot onduurzaamheid? Zo werden in de jaren zeventig, toen armoedebestrijding ongemerkt was overgegaan in georganiseerde hebzucht, alle bewoners door onze regering verplicht hun gebouwen “duurzaam” te maken, d.w.z. alle gebouwen moeten voortaan goed geïsoleerd worden en aangepast aan de eisen van de tijd. Hierdoor kwamen mensen die in oudere gebouwen zitten voor een dilemma. Ofwel het oude gebouw goed isoleren, hetgeen kostbaarder bleek als nieuwbouw, ofwel het bestaande gebouw slopen en nieuw bouwen. Onder invloed van deze wettelijke verplichting zijn over de hele wereld veel oude dorpjes verdwenen en vervangen door Almere-achtige nieuwbouw, terwijl veel nieuwe gebouwen moesten worden voorzien van kostbare, energievretende koelinstallaties. In de jaren zeventig heeft Den Uyl nog wel eens voorgesteld de Amsterdamse grachten te slopen en te vervangen door Bijlmer-achtige, aan de tijd aangepaste woningen. Dankzij verontruste burgers is dat voorkomen en inmiddels zelfs tot werelderfgoed verklaard. Onder invloed van het begrip “duurzaamheid” worstelt momenteel onze regering met de vraag, of we alle overgebleven woningen van vóór de jaren zeventig alsnog niet moeten laten afbreken omwille van aanpassing aan de tijd. Onder invloed van het begrip “duurzaamheid” moeten we dan alle gebouwen van vóór de jaren zeventig slopen. We hebben het dan wel over 95% van onze oudere dorpen en steden, inclusief alle monumenten die daar staan. Is kapitaalvernietiging een vorm van duurzaamheid of van onduurzaamheid?
E. Naar een nieuwe vorm van samenleven.
Kunnen we niet gewoon het olieverbruik enorm beperken door het voortaan bouwen van andere kleinschalige steden met een veel hogere dichtheid (á la Amsterdam-Centrum), zodat: 1. niet langer 2000 m2 landbouwgrond per stadsbewoner verloren gaat. 2. het niet langer meer noodzakelijk is om een auto te hebben, om bij je werk of winkels te komen?
Mijn voorstel is zelfredzame steden, kleinschalige (www.piramidestad.nl), die geen m2 landbouwgrond en geen fossiele brandstoffen meer gebruiken, door wonen en werken te integreren.
De weinige energie, die voor zo’n stad dan nog nodig is, kan voldoende komen uit diepe geothermie. Buiten de melk- en vleesproductie zijn met de Plantlab-methode binnen deze steden voldoende gewassen te produceren voor voedsel en kleding voor alle inwoners van zo’n stad. Een dienstplicht voor bv. 18-jarigen kan er dan voor zorgen, dat iedereen in die stad kosteloos voldoende te eten en grondstoffen voor kleding heeft. I.p.v. globalisering zijn deze steden gericht op lokalisering, socialisering en ontmoeten, met zowel een geglobaliseerde als een lokale munt.
Verdere voordelen van piramidesteden (10-laagse bebouwing) of -dorpen (1-laagse bebouwing):
a. Voor lange perioden van droogte zijn er grote watervoorraden in de kelder-ruimten te organiseren.
b. Deze steden zijn bestand tegen aardbevingen, orkanen, overstromingen en de klimaatverandering. c. Vanwege het zelfredzame karakter is het mogelijk te bouwen in onherbergzame gebieden of op zee, waardoor nog meer landbouwgrond kan worden bespaard. d. Vanuit deze zelfredzame nieuwe steden is onvruchtbare grond vruchtbaar te maken.
e. De stichtingskosten van zowel woningen als bedrijfsruimten kunnen worden gehalveerd. f. Wonen op maximaal 500 meter van/en uitzicht op de omliggende natuur, hetgeen het einde van de onleefbare en onveilige geglobaliseerde megapolissen betekent. g. Geen verdere verrommeling van het platteland door industrieterreinen.
Bestaande steden kunnen aan deze principes worden aangepast. Een “nadeel” is, dat dergelijke steden/dorpen de economische groei zullen aantasten, want de werkgelegenheid in de olie-afhankelijke landbouw en transportsector gaat dan grotendeels verloren. Om alle inwoners van dergelijke steden/dorpen te kunnen voorzien van voedsel, kleding en een fatsoenlijk onderkomen heeft slechts een klein gedeelte van de bevolking een werkplicht. De rest is vrij, en kan vrijwillig gaan werken of niet. Het zou het einde kunnen betekenen van de georganiseerde hebzucht.
(Uitpers nr. 139, 13de jg., februari 2012)
Aad Breed
(een verontruste wereldburger).
De feiten:
Aardoppervlak 510 miljoen km2, waarvan 4.71% landbouwgrond, d.i. 24 miljoen km2.
Bij 7 miljard inwoners is dat per inwoner 3428 m2 landbouwgrond, afgerond 3500 m2.
In Nederland is 55% van het totaaloppervlak (40.840 km2) landbouwgrond, d.i. 22.462 km2.
Bij 16 miljoen mensen is dat per inwoner 1403 m2 landbouwgrond, afgerond 1400 m2.
De beschikbare ecologische voetafdruk bij 7 miljard bewoners is 1.8 ha. Bij 9 miljard 1.4 ha.
De ecologische voetafdruk op de wereld is nu 2.7 ha. Bij 9 miljard 2.1 ha.
In Nederland is dat nu 6.2 ha.
In de USA is dat nu 8.0 ha.
In China is dat nu 2.9 ha.
In India is dat nu 0.9 ha.
In Afrika is dat nu 1.4 ha.
Conclusie A: Als ontwikkelingslanden hun steden net zo gaan bouwen als wij na de oorlog, dan zal de ecologische voetafdruk van die landen schrikbarend toenemen.
Conclusie B: Als Nederland duurzaam gaat produceren, verandert de ecologische voetafdruk niet.
De feiten over grootschaligheid en kleinschaligheid:
Amsterdam-Centrum. 81.110 inwoners op 8.04 km2, d.i. op 1 km2 9.900 inwoners.
New York. 8.3 miljoen inwoners op 789.4 km2, d.i. op 1 km2 9.500 inwoners.
Het kleinschalige Amsterdam en het grootschalige New York hebben op 1 km2 10.000 inwoners.
Conclusie 1: De dichtheid zegt niets over klein- en grootschaligheid.
Conclusie 2: De dichtheid zegt niets over de bouwhoogten.
Conclusie 3: Kleinschaligheid oogt vriendelijker als grootschaligheid.
Amsterdam-Bijlmermeer. 84.811 inwoners op 22.08 km2, d.i. op 1 km2 2.600 inwoners.
Amsterdam. Totaal 784.840 inwoners op 219.33 km2, d.i. op 1 km2 2.790 inwoners.
Tokio. 35.327 miljoen inwoners op 13.500 km2, d.i. op 1 km2 2.610 inwoners.
Conclusie 4: De dichtheid zegt niets over het aantal inwoners, waar je tussen woont.
Almere. 191.239 inwoners op 129.6 km2, d.i. op 1 km2 677 inwoners. (+ wegenstelsel)
Heerhugowaard. 51.985 inwoners op 38.4 km2, d.i. op 1 km2 738 inwoners. (+wegenstelsel)
Conclusie 5: Hoe hoger de dichtheid, hoe gezelliger, leefbaarder en bruisender.
Conclusie 6: Naoorlogse steden tenderen naar een dichtheid van 500 inwoners per km2.
Eén-laagse piramidedorpen hebben op 1 km2 10.000 inwoners (Amsterdam-New York).
Tien-laagse piramidesteden hebben op 1 km2 100.000 inwoners. Dit is verantwoord, omdat alle wegen, parkeerruimten, voedselvoorziening, winkels, bedrijfsruimten, kantoren, scholen, bioscopen, kerken, theaters, enz. enz. apart onder de woningen liggen. Iedereen woont rond een voetbalveld. De benodigde stadsgrond voor 2 miljard bewoners kan dan worden teruggebracht van 4 miljoen km2 (oppervlakte Europa zonder Rusland) naar 20.000 km2 (helft Nederland).