De auteurs willen inderdaad niet enkel tonen wat we kunnen doen, maar ook een strategie uitstippelen. Zonder illusies, ze beseffen dat het een werk van lange adem wordt, maar ze blijven hoopvol en tonen de concrete stappen.
Dit boek straalt optimisme uit, ook al beseffen Decreus en Callewaert dat de redenen voor pessimisme op het eerste gezicht zeer talrijk zijn. Ze kijken echter naar wat mensen nu al doen en hoe ze oplossingen uitwerken die tien jaar geleden nog onmogelijk leken.
Dit boek is zeer erg welkom in het Nederlandse taalgebied, omdat hier nog véél te weinig werken verschijnen met een overzicht van hoe de nieuwe wereld er kan uitzien. Ook al zijn de behandelde thema’s zeker niet nieuw, ‘Dit is morgen’ zal bijzonder nuttig zijn voor al wie nog kennis moet maken met de progressieve denkrichtingen voor de toekomst. Het is een boek dat kan helpen om uit de lethargie van het we-kunnen-er-toch-niets-aan-doen te geraken. Het kan mensen helpen de handen uit de mouwen te steken, op te komen voor een nieuwe aanpak en te bouwen aan een nieuwe samenleving.
Voetnoten
De auteurs stellen dat ze hun boek zo toegankelijk mogelijk wilden maken. Dat is gelukt en het strekt hen tot eer. Er worden daarom weinig voetnoten gebruikt en aan het eind van het boek geven ze aan welke werken hen vooral geïnspireerd hebben. Het zijn eigenlijk bitter weinig auteurs en de keuze ervan kan verklaren waarom sommige lezers wellicht toch op hun honger zullen blijven zitten.
Vooreerst wat de gekozen thema’s betreft. De milieuproblematiek wordt niet afzonderlijk behandeld, terwijl dit ontegensprekelijk het dringendste en onvermijdelijk grote thema van de nabije toekomst is. En juist hier ontbreekt het vooralsnog aan praktische en strategische alternatieven. De commons kunnen geen oplossing zijn voor zure regen of klimaatverandering. Een tweede thema is het voor West-Europa delicate probleem van de diversiteit. Het wordt zijdelings behandeld in het hoofdstuk over ‘grenzen’, maar had best meer aandacht mogen krijgen. Tenslotte de internationale dimensie. De auteurs beseffen zeer goed dat internationale samenwerking een must is, maar geven nergens aan hoe we tot een beter Europees en mondiaal beleid kunnen komen en welke rol de linkerzijde daarin kan spelen. Ook dit is een domein waarop nieuw strategisch denken meer dan welkom is. Andere grote thema’s, zoals vrede, landbouw en handel komen evenmin aan bod. Toegegeven, men kan moeilijk een hele inventaris maken, maar gelet op de mondiale samenhang tussen een en ander, had een ruimere kijk op de wereld een diepere dimensie kunnen geven aan het boek.
Commons en gemeenschappelijke goederen
Op twee hoofdstukken wil ik iets dieper ingaan, omdat ze me heel na aan het hart liggen en omdat ze in zekere zin mijn hoger vermelde bemerking bevestigen.
Een hoofdstuk over ‘commons’ kon niet ontbreken in een boek over de toekomst en ik hoop van harte dat de auteurs meer werken hebben geraadpleegd dan wat wordt vermeld in hun uitleiding. Of misschien toch niet, want er zitten wat haken en ogen in hun benadering.
De auteurs geven geen duidelijke definitie van ‘commons’ en hier en daar ziet het ernaar uit dat ze geen onderscheid maken met ‘common goods’. In feite hebben ze het enkel over natuurlijke rijkdommen – land, bossen, oceanen … – en over kennis – de digitale economie. Er kunnen echter nog heel veel andere dingen in aanmerking komen voor een ‘commons’ benadering, vooral op het vlak van productie en re-productie. Bedrijven in zelfbeheer, openbare diensten en sociale bescherming: dat zijn geen ‘common goods’ maar kunnen wel ‘commons’ worden, tenminste als de samenleving er zo over beslist. Ze gaan er ook iets te makkelijk van uit dat een ‘algemeen belang’ kan worden gediend, terwijl zo’n algemeen belang toch altijd het resultaat zal zijn van machtsverhoudingen en een positief resultaat dus niet meteen voor de hand ligt.
De auteurs koppelen het thema van de ‘commons’ aan ‘eigendom’, niet geheel ten onrechte, maar gaan er ietwat naïef van uit dat ‘commons’ geen privé-eigendom kan impliceren. Iets meer lectuur, zoals het onmisbaar geworden werk van Pierre Dardot en Christophe Laval, had hen kunnen leren dat de ‘gemene gronden’ van vroeger wel degelijk in privé-bezit konden zijn, maar dat ze desalniettemin door hun eigenaars werden opengesteld voor de plattelandsbevolking. Dat is geen onbelangrijke nuance, omdat Benjamin Coriat er in zijn boek juist op wijst dat hier de sleutel kan liggen voor een haalbare en progressieve benadering van ‘commons’. Niet de eigendomsverhouding is van cruciaal belang, wel de regulering ervan. Privé-eigendom kan/mag nooit leiden tot absolute rechten. Door met de samenleving regels op te stellen voor de toegang en het beheer van de gemene goederen en diensten, zullen privé-eigenaars hun ‘rechten’ moeten delen met anderen en zichzelf beperkingen opleggen. Denk aan eigendomsrecht van huurwoningen b.v., dat ook niet absoluut is.
Een derde punt is het euvel wat ook in het werk van Michel Bauwens aanwezig is. De voorbeelden van Wikipedia en Linux zijn niet echt goed, want deze bedrijven berusten op de onbetaalde arbeid van velen, terwijl sommigen wel degelijk betaald worden en Linux b.v. gemaakt is door IBM. Het risico dat de onbaatzuchtige en niet-verloonde arbeid van velen door anderen wordt geaccapareerd is zeer reëel en persoonlijk zie ik trouwens geen enkele reden om onbetaalde arbeid toe te laten. Het kan tot een gevaarlijke tweedeling in de maatschappij leiden.
Ik neem aan dat Decreus en Callewaert weten dat ze er nog niet helemaal zijn. Ze stellen terecht dat we de ‘commons’ moeten herdenken en naar nieuwe mogelijkheden moeten zoeken om het gemeenschappelijke te creëren en in te vullen (p. 75). Men gaat er té vaak en té makkelijk van uit dat ‘commons’ vanzelf de oplossingen zullen brengen, terwijl ze net zo goed tot meer uitbuiting kunnen leiden. We doen ‘er best alles aan om te bewijzen dat die alternatieven beter werken’ (p. 76). Precies, er is werk aan de winkel.
Basisinkomen
In het hoofdstukje over sociale bescherming en basisinkomen (Arbeid II genoemd) gaat het m.i. minder om een gebrek aan kennis dan om een politieke keuze die problematisch is.
In hun inleiding vragen de auteurs zich al af of het wel ‘zinvol is om het naoorlogse compromis van de welvaartsstaat nog steeds als het ideaal na te streven’, want de ‘structurele condities [ervoor] bestaan niet meer’ (p. 16). ‘De droom van een quasi volledige werkgelegenheid zoals die bestond in de jaren 1950 en 1960 mogen we stilaan opbergen’, stellen ze, hoewel ze in het voorgaand hoofdstuk over arbeid juist een sterk en terecht pleidooi hielden voor een drastische arbeidstijdvermindering.
‘De kern van ons sociaal systeem [is] aan herziening toe’ (p. 17), zo klinkt het terecht, maar dan volgt (p. 117) : ‘Ons systeem van sociale zekerheid is gebaseerd op het idee dat wie werkt ook rechten opbouwt. Hoe meer je werkt, hoe meer sociale rechten je kan genieten’. Dat is een vreemde redenering. Sociale rechten zijn mensenrechten en die heb je, of je werkt of niet. In ons land zijn die rechten ook niet verschillend voor wie werkt of niet werkt. Je hebt recht op een overlevingsminimum, je hebt recht op gezondheidszorg, je hebt recht op pensioen, je hebt recht op kindertoeslag. Wie werkt draagt bij aan een verzekering tegen werkloosheid en zal beschermd worden bij arbeidsongevallen. Maar onze openbare diensten zijn er voor iedereen, en zo hoort het ook. Het klopt dat je met een voltijdse volledige loopbaan wellicht meer pensioen zal krijgen dan zonder, en het klopt eveneens dat onze rechten helaas niet geïndividualiseerd zijn, zodat samenwonenden minder krijgen dan wanneer ze alleen zouden wonen. Kortom, alleen de uitkeringen kunnen verschillen afhankelijk van een betaalde baan of niet. Het is dus zeker niet zo dat wie niet werkt geen rechten zou hebben. Als uitgangspunt om een basisinkomen te verdedigen klopt dit dus zeker niet. ‘De premisse waarop de sociale zekerheid nog steeds gebaseerd is wordt zo steeds moeilijker houdbaar (p.122), stellen ze ten onrechte.
Het is wel zo dat onze verzorgingsstaten zijn uitgebouwd met een volledige werkgelegenheid als uitgangspunt en dat betekent dat er vandaag financiële tekorten kunnen ontstaan. Hoewel men zich kan afvragen of dit niet meer het gevolg is van de daling van de bijdragen die aan werkgevers worden gevraagd. Ik lees in dit boek geen argumenten om die bijdragen minstens op hetzelfde peil te houden en geen argumenten om die verzekering eventueel anders te financieren. Alweer, geen argument dus om een basisinkomen te verdedigen.
De auteurs verwijzen ook naar ‘bemoedigende resultaten’ (p. 130) met het basisinkomen. Helaas, nog nergens ter wereld werd een echt experiment met een basisinkomen voor alle burgers uitgeprobeerd, hooguit zijn er experimenten, zoals dat in Canada, met een uitkering voor wie anders te weinig inkomen haalt. Ook de experimenten die in verschillende Nederlandse steden worden opgezet betreffen enkel de armen. Het gaat dan niet om een basisinkomen maar om een gegarandeerd minimuminkomen. De auteurs lopen hier in de val die Guy Standing voor hen heeft opgezet, met voorbeelden die vooral uit de arme derde wereld komen.
Decreus en Callewaert zien gelukkig wel de risico’s van een basisinkomen in en ze wijzen erop dat het hoog genoeg moet zijn om te vermijden dat het een loonsubsidie wordt. Het basisinkomen kan werknemers juist meer macht geven om hogere lonen af te dwingen. En, zo gaan ze verder, het basisinkomen kan geen excuus zijn om de sociale zekerheid af te schaffen. Het zijn geruststellende woorden. Maar heel erg deskundig hoeft men niet te zijn om te begrijpen dat het voor werkgevers hoe dan ook een erg profijtelijke onderneming wordt. Of denkt er iemand dat je met een basisinkomen van, zeg maar, 1000 euro, nog hetzelfde loon zal krijgen als voordien? De lonen gaan dus steil naar beneden en naar alle waarschijnlijkheid ook de sociale bijdragen. Hoe je de ontzaglijke bedragen die een basisinkomen vergt, kan koppelen aan de sociale zekerheid is een vraag die in dit boek niet eens wordt gesteld.
‘Het zou interessant zijn om het basisinkomen een plaats te geven binnen de sociale zekerheid’ (p. 132), zo stellen de auteurs, maar dat zal dan niet kunnen à rato van 1000 euro per persoon en dus inderdaad een loonsubsidie worden of een open deur naar ‘minijobs’.
Dit is een erg spijtige tekortkoming van dit boek. Er zijn best goede argumenten voor een basisinkomen te vinden, maar ze worden hier totaal genegeerd. Er zijn ook erg goede argumenten te vinden om een vernieuwde en verbeterde sociale zekerheid te verdedigen, maar ook dat wordt volkomen genegeerd. Op de moeilijke vraag naar de financierbaarheid van een basisinkomen wordt niet eens een begin van antwoord gegeven. Het is mijn persoonlijke overtuiging dat een gegarandeerd minimuminkomen voor arme mensen moet mogelijk zijn, met zo min mogelijk voorwaarden. Rechten moeten geïndividualiseerd worden, zeer zeker. Maar de toekomst van sociale bescherming is té belangrijk om zo lichtvoetig de sociaal-economische rechten overboord te gooien. De auteurs begrijpen blijkbaar wel hoe groot de risico’s zijn van het liberale basisinkomen, maar toch stappen ze vrolijk over die problemen heen. Het blijkt een geloofspunt te zijn. Goede argumenten ontbreken.
Warmoes, ramenas en krulkool
Hoe lovend men over de opzet van dit boek ook kan zijn, de iets beter geïnformeerde lezer bekruipt al gauw een vreemd gevoel van twijfel en angst. Is dit boek geschreven vanuit een oprechte overtuiging of vanuit een weinig doordacht aansluiten bij de waan van de dag? ‘Wie actief is als vrijwilliger heeft meer bevredigende sociale contacten’ (p. 107). Zou wetenschappelijk onderzoek dan uitgewezen hebben dat de sociale contacten van mensen met een leuke baan, met een toffe vriendenkring, met een hecht gezinnetje zoveel minder waard zijn? Waarom zou er bij een arbeidstijdverkorting ‘de zorg voor het gezin meer evenwichtig verdeeld worden tussen mannen en vrouwen’ (p. 106)? Is het dan wegens tijdgebrek dat mannen vandaag niet vaker de was en de plas op zich nemen? Wat is de meerwaarde van ‘warmoes, rammenas, raapjes, aardpeer en krulkool’ (p. 103) als je in je tuin net zo goed worteltjes en boontjes en spruitjes kan kweken?
Waar veel jonge progressieven al te makkelijk aan voorbij gaan is dat veel van de nieuwe concepten, met ‘commons’ op kop, in een wip gerecupereerd kunnen worden door de rechterzijde. Zou de Wereldbank het niet zalig vinden om ‘financiële stabiliteit’ als een onzorgvuldig gedefinieerde ‘common’ te zien? Men vergeet zo makkelijk dat de zo bejubelde burgerinitiatieven er misschien minder aantrekkelijk zullen uitzien als uiterst rechts het voorbeeld volgt. Bibliotheken? Crèches voor blanke kindertjes?
Godsdienstonderwijs op school door ‘vrijwilligers’? De moderniteit en de verzorgingsstaat hebben ons afgeholpen van de bekrompen gemeenschappen van vroeger, en we hoeven daar vooral niet naar terug. Als we ziek zijn hoeven we niet langer af te hangen van de welwillendheid van een tante of buur, maar kunnen we een verpleegster betalen. Dit zijn erg kostbare verwezenlijkingen, en daarom is niets zo belangrijk als een blijvend accent op mensenrechten en op structurele solidariteit. Heb je daarnaast ook een vriendin die voor je zorgt, des te beter, maar laat die georganiseerde zorg toch niet verdwijnen.
Het beste hoofdstuk in dit boek is wellicht het laatste. Het geeft blijk van inzicht in de moeilijkheden en de mogelijkheden om de wereld te veranderen. Het zet mensen aan om de handen uit de mouwen te steken en zonder illusies te beginnen werken aan een haalbare strategie. De auteurs hebben met dit boek ‘de verbeelding opnieuw een schop onder de kont [willen] geven’ (p. 27) en zijn daar zeker in geslaagd. Dat ze de nadruk leggen op concrete alternatieven is een grote verdienste, alleen jammer dat ze in feite onvoldoende zijn uitgewerkt.