De ondergrondse opslag van CO2 is een techniek waarmee landen als Nederland hopen hun doelstellingen tot vermindering van de CO2-uitstoot te halen. De techniek is omstreden: werkt het wel, en is het geen schaamlapje om daadwerkelijke vermindering van de uitstoot uit de weg te gaan?
In Nederland heet het eerste grote project Porthos. Jaarlijks zou 2,5 miljoen ton CO2 onder de Noordzee worden opgeslagen in een oud gasveld. Dat komt neer op 1,5 procent van de totale Nederlandse uitstoot.
De staat neemt de risico’s voor haar rekening. Als in 2042 het veld gevuld is, dan zijn de risico’s op bijvoorbeeld lekkages niet meer voor de vullende bedrijven (Shell, ExxonMobil, Air Liquide en Air Products), maar voor Porthos, dat in handen is van overheidsbedrijven. Vanaf 2062 zijn de risico’s voor de staat zelf.
Ondertussen krijgen de vullende bedrijven overheidssteun. Voor hun CO2-uitstoot moeten zij op de markt emmissiecertificaten kopen. Deze markt is het koninginnestuk van het Europees milieubeleid, dat door steeds duurdere certificaten hoopt bedrijven te dwingen tot vergroening. Als nu blijkt dat de ondergrondse opslag duurder uitvalt dan het kopen van certificaten, betaalt de overheid het verschil. Het argument is dat bedrijven anders liever uitstoten dan ondergronds opslaan.
Nu blijkt echter dat de verwachting is dat deze certificaten niet goedkoper maar een stuk duurder worden dan wat hen wordt aangerekend door Porthos voor ondergrondse opslag. De deelnemende bedrijven kunnen deze certificaten dan verkopen, en wat zij meer opbrengen dan de kosten voor de opslag is winst. Die steken de bedrijven op zak. Waar eerder werd gerekend op een rendement voor de bedrijven van 7,5 procent wordt dat nu geschat op 34 procent.
Een tegenvaller is dat er in het veld nog gas blijkt te zitten. De eigenaar van het veld uit Abu Dhabi heeft daarom recht op een schadevergoeding van enkele tientallen miljoenen euro’s. Hoe deze tegenvaller verdeeld wordt tussen de overheid en de betrokken bedrijven is nog niet uitgemaakt.