
Peristyle, Antwerpen
2000
381
“We maken van Vlaanderen een sterke en zelfzekere natie waar Vlamingen en bezoekers fier op zijn”. Zo staat het in het recentste Vlaamse regeerakkoord. En zo beginnen Gertjan Willems en Bruno De Wever hun inleiding tot een verzamelbundel die licht wil werpen op althans een deel van “een geschiedenis van media en natievorming in Vlaanderen”. Dat is een mondvol, met ruim driehonderdvijftig bladzijden wetenschappelijke deelstudies, de ene al indrukwekkender dan de andere. Die bijdragen handelen over (min of meer beschaafd) taalgebruik, over de ware verdiensten van Conscience, over het uitgeversbedrijf en over de dagbladpers, over film en over televisie, over een strijdlied en over de omgang van de media met het Vlaams Blok/Belang.
Gelukkig erkennen beide samenstellers dat dit slechts enkele domeinen zijn uit een nog veel omvattender veld van factoren die actief of stilzwijgend tot natievorming bijdragen. Men hoeft waarachtig geen expert te zijn om daarbij spontaan te denken aan de (mogelijke) rol van (bepaalde periodes in) schilderkunst, muziek, volkstoneel, en – niet te verwaarlozen – tekenverhalen, of de zogenaamde ‘sociale media’, aka de virtuele cafétoog. Daarom pretendeert dit boek niet zozeer een ‘stand van zaken’ te zijn, maar veeleer een katalysator voor meer uitgebreid onderzoek.
Maar allereerst moet natuurlijk worden uitgelegd waarom dit thema aandacht en onderzoek verdient. Met de toenemende globalisering en het ‘einde der geschiedenis’ leek het er, ongeveer een kwart eeuw geleden, eerder op dat thema’s als natie of natievorming hun tijd hadden gehad. Het tegendeel bleek én blijkt waar. Want precies om diezelfde redenen groeide blijkbaar bij veel mensen de behoefte ‘zich thuis te voelen’. Dat is een simpele maar zeer treffende samenvatting van allerlei sentimenten en ressentimenten die gepaard gaan met gevoelens van verbondenheid en van – al dan niet ‘gelaagde’ – identiteit. Er kunnen in een samenleving “soorten” (zoals een liberale politica het ooit uitdrukte) mensen zijn die zich daar niet thuis voelen, of er volgens anderen niet in thuis hóren, of omgekeerd mensen die zich bedreigd voelen omdat ze hun vertrouwde ‘thuis’ zien teloorgaan.
Dat is allemaal niet van aard om de samenhang in de maatschappij te bevorderen, terwijl die juist van belang is voor de stabiliteit én veerkracht van een natie. In het creëren van (minstens het gevoél van) samenhang spelen media in de breedste zin van het woord een levensbelangrijke rol.
Merkwaardig is wel dat de inleiders zich nauwelijks inlaten met de vraag of die maatschappelijke samenhang, die verbondenheid nu het etiket ‘natie’ dan wel ‘staat’ moet krijgen. Die vraag is – luidens de ondertitel – nu eenmaal niet het thema van dit boek, en ze is allicht al in vele andere geschriften aan bod gekomen. Hier wordt er eerder zijdelings naar verwezen. Door er bijvoorbeeld fijntjes aan te herinneren dat de (door weldenkende intellectuelen thans zo gesmade) artificiële Vlaamse natievorming slechts weinig verschilt van de even artificiële Belgische pogingen na 1830. Of door de klassieke stellingen van een autoriteit als Ernest Gellner bij te sturen, aangezien met name België duidelijk maakt hoe tegelijkertijd concurrerende natie-vorming denkbaar is.
Aansluitend bij die andere ‘klassieker’ van nationalisme-studie, Miroslav Hroch, onderscheiden de samenstellers in hun beknopt historisch overzicht van de wisselwerking tussen media en natievorming in Vlaanderen verschillende fasen. In een eerste fase gaat een beperkte elite actief belangstelling tonen voor taal en cultuur van een (doorgaans nog eerder vaag omschreven) natie. In een tweede fase leidt die belangstelling tot “politieke beweging en nationalistische agitatie”, die in een derde fase een massaal draagvlak verwerven. Voor Hroch maakt een (eventuele) staatsvorming deel uit van die derde fase; voor Willems & De Wever is die (deel-)staatsvorming belangrijk genoeg om ze als een afzonderlijke, vierde fase te beschouwen. Onder meer omdat nu de wisselwerking tussen media en natie/staats-vorming een ander (en bijvoorbeeld meer zakelijk) karakter krijgt.
Merkwaardig is ook hoe de verhouding België-Vlaanderen verschuift in die opeenvolgende fasen. In de eerste fase werd de Vlaamse bewustwording hoegenaamd niet in tegenstrijd gezien tot de Belgische; vooral vanaf de Eerste Wereldoorlog groeiden beide uit elkaar en werd de verhouding steeds antagonistischer. En nu doet zich een omgekeerd verschijnsel voor: naarmate Vlaamse natie/staats-vorming haar voltooiing lijkt te naderen, lijkt een (evenzeer beperkte…) elite zich daarvan af te keren. Boeiend land, toch. En een onuitputtelijke bron voor studie en vermaak.
De verschillende individuele bijdragen dan. Hoe gaat dat eigenlijk in zijn werk, zo’n verzamelbundel? Het begint allicht met een vraagstelling: er is over ‘natie’ en ‘natievorming’ al veel geschreven, in algemene beschouwingen en concrete gevalstudies, soms apologetisch, soms demystifiërend. Maar hoe ging dat hiér? Over het prille België, dat in de eerste helft van de negentiende eeuw zijn bestaansrecht moest verwerven naar buiten én naar binnen, bestaan tot dusver slechts schaarse studies over natievormende processen of pogingen daartoe. En Vlaanderen? Romantische, ‘wervende’ verhalen genoeg, en sinds ongeveer een kwart eeuw ook denigrerende. En op het eind van vorige eeuw een pittig debat tussen twee auteurs-historici, beiden bekend als zeer belezen en zeer gelijkhebberig. Marc Reynebeau ontpopte zich toen tot groot-demystificator, wijlen Eric Defoort verweet hem dat het krampachtige demystifiëren een nieuwe vorm van mystificatie betekende. Die discussie deint sindsdien op en neer, maar een omvattende wetenschappelijke studie die de (pogingen tot) natievorming in kaart zou brengen, was / is er nog niet. Daarvan zijn ook de samenstellers van dit boek zich bewust. Wel hebben ze alvast goed rondgekeken wat zo al voorhanden is aan bouwstenen die voldoende wetenschappelijk gefundeerd zijn.
Op een volledig en evenwichtig beeld is het dus nog wachten, en aan suggesties voor verder onderzoek ontbreekt het in de verschillende bijdragen zeker niet. Die bijdragen zijn in elk geval wetenschappelijk gefundeerd; zeer academisch zelfs. Sommige auteurs hebben zich al meer dan andere ingespannen om het onderzoek waarmee ze bezig zijn (of in de voorbije jaren geweest zijn) in verband te brengen met het thema. Enkele verwijzen ook plichtsgetrouw naar de ‘grote namen’ uit de wetenschappelijke literatuur inzake natievorming. En alle hebben ze duidelijk de academische regel ‘citeer en gij zult geciteerd worden’ onder de knie, die nu de plaats heeft ingenomen van het oudere ‘publish or perish’.
Dit is, met andere woorden, duidelijk literatuur voor de zeer gevormde en zeer belangstellende lezer, eerder dan voor een breed publiek. Maar wie er zijn tanden inzet wordt beloond met heel wat interessante feitenkennis en boeiende verbanden daartussen. Helaas is het bespreken van een verzamelbundel onvermijdelijk frustrerend, zowel voor de recensent als voor de individuele auteurs. Want het is zo goed als onmogelijk ten gronde in te gaan op elke bijdrage afzonderlijk, en het zou unfair zijn er slechts enkele uit te pikken om die in detail te bespreken. Dat is erg jammer, want er zit in dit boek stof voor heel wat dieper gravende discussies, met name dan over de samenhang tussen elk van de diverse deeldomeinen en het kernthema dat aanleiding was tot dit boek: een kritische geschiedenis van de uiteenlopende inspanningen tot natie-wording of -voming. In plaats van in corona-tijden buurtfeestjes n.a.v. 11 juli te subsidiëren zou de Vlaamse regering bijvoorbeeld geld kunnen voorzien voor een echt omvattende studie, een interuniversitair kenniscentrum, een colloquium wellicht. Tegen 2030?