Voor China was 1976 een omwentelingsjaar. Begin dat jaar was premier Zhou Enlai gestorven. Kort daarop was een herdenking ter ere van Zhou onderdrukt en was de in eer herstelde Deng Qiaoping weer opzij geschoven. De zogenaamde “Bende van Vier”, voortgesproten uit de zogenaamde “grote proletarische culturele revolutie”, triomfeerde. Op 9 september stierf Mao Zedong, kort daarop werd de Bende van Vier opgesloten. Deng kwam weer en twee jaar later zegevierde hij met de goedkeuring van de grote Moderniseringen. Mao werd een tweede keer begraven.
De dertigste verjaardag van Mao’s dood ging in China nagenoeg onopgemerkt voorbij. In enkele media luidde het dat de Chinese leiders geen eerbetoon aan Mao wilden omdat dit op teveel weerstand van de bevolking zou stuiten. De mensen hebben onder Mao te veel geleden en zouden boos zijn om zoveel eer, hoorden we onder meer in het radiojournaal. Maar zo simpel is het niet. De huidige Chinese leiders zijn in de eerste plaats beducht voor Mao’s voortlevende populariteit. Die populariteit heeft niet zozeer te maken met de figuur Mao, maar met het feit dat veel Chinezen Mao (niet helemaal terecht) vereenzelvigen met ideeën van egalitarisme, solidariteit, nationalisme.
Dubbelzinnig
De Chinese Communistische Partij leeft sinds 1979 in de grootste dubbelzinnigheid. Het was in 1976 onmiddellijk duidelijk dat de coup in feite ging tegen de Bende van Vijf, Mao incluis. Maar hoe dat te verkopen aan een bevolking die in grote lijnen achter enkele grondprincipes van het maoïsme stond. Het probleem werd “opgelost” met de formule “Mao 70% goed, 30% slecht”. Maar Deng en zijn medestanders dachten daar ongetwijfeld anders over. Zij waren in de jaren 1950 tegenstanders van Mao. Zij waren voorstanders van versnelde industrialisatie met buitenlandse (overwegend Sovjet) technologie, Mao wou vooral op de boeren en op China’s “eigen krachten” steunen. Zij waren tegenstanders van de Grote Sprong Voorwaarts (met de oprichting van grote ‘volkscommunes’) die hij eind van de jaren 1950 lanceerde.
De grote mislukking van die Grote Sprong, drong Mao in de minderheid. Om de partij te heroveren lanceerde hij in 1965 de “aanval op het hoofdkwartier” waar zijn vijanden zaten. De “Grote Proletarische Culturele Revolutie” steunde op massale mobilisaties die echter het kader van de interne machtsstrijd ver buiten gingen. Het bestaan van de partijbureaucratie zelf kwam in gevaar, waarop Mao – eens hij zijn vijanden brutaal had uitgeschakeld en de macht had heroverd – het leger inzette om al die revolutionairen eronder te houden. Daarop werd ook die legerleiding buitenspel gezet en kwam er een tijdelijke ‘cohabitatie’ tussen maoïsten en “dengisten”. Tot 1976.
Neomaoïsme
Met de zege van Deng eind 1978 werd het maoïsme begraven, maar er kwam geen officiële demaoïsatie zoals er in de Sovjet-Unie een officiële destalinisatie kwam. Na het neerslaan van de “lente van de democratisering” in juni 1989, werd Mao in zekere zin een symbool van contestatie. Die “lente” had zich vooral gekeerd tegen corruptie, nepotisme, bureaucratische voorrechten en andere uitingen van groeiende ongelijkheid. Die nostalgie naar Mao, niet alleen bij ouderen maar ook bij jongeren, wordt al jaren gecommercialiseerd. Zoals men vanChe Guevara een handelsproduct maakte, gebeurt dat ook in China.
Er is toch wel meer aan de hand. De inschakeling van China in het gemondialiseerde kapitalisme leidt tot groeiende sociale tegenstellingen. Het zet tevens een rem op de pogingen van de leiding om met een sterk nationalistisch discours het ideologische vacuüm op te vullen.
Vooral de sociale problemen liggen zeer gevoelig. Bij elke gelegenheid – centraal comité, parlementszittingen enz. – benadrukken de leiders dat ze zich van de problemen bewust zijn en er iets willen aan doen. Zij rekenen erop dat de aanhoudende economische groei en stijgende welvaart er wel voor zorgen dat de sociale basis van het regime zeer breed blijft.
Lekke rijstkom
Desondanks zijn er de jongste jaren ontelbare sociale conflicten. Ze weerspiegelen onder meer de frustraties van de arbeiders die vóór Dengs hervormingen de aristocratie van de Volksrepubliek uitmaakten, terwijl nu de partij de deur heeft opengezet voor pure kapitalistische ondernemers. De arbeiders hebben de voorbije kwarteeuw gezien hoe de “herstructurering” van staatsbedrijven ten goede kwam aan privé-ondernemers die fortuin vergaren op wat in maoïstische ogen toch pure klassenuitbuiting is.
Vóór de hervormingen die de kapitalistische markteconomie introduceerden, was er tenminste de garantie van de “ijzeren rijstkom”, een gehaal van zekerheden. Nu is die rijstkom erg lek.
Dat onbehagen leidt tot zeer talrijke protestmanifestaties waarin vaak het portret van Mao opduikt als een verwijzing naar wat de manifestanten zien als betere tijden.
Zoiets houdt natuurlijk risico’s in voor de huidige machthebbers die Mao dan maar voorzichtigheidshalve negeren. Ook al omdat er een Mao-mythe leeft bij veel boeren. Niet dat die boeren het onder Mao zo goed hadden. Maar ze reageren als slachtoffers van de corruptie onder ambtenaren en onder de kapitalistische speculatie die boeren voor een habbekrats van hun grond verdrijft.
Nationalisme
Mao was de grote voorstander van een politiek om “op eigen benen te staan” en dus zo weinig mogelijk af te hangen van buitenlandse machten. Het Chinese communisme had onder Mao’s leiding zijn zege mede te danken aan haar nationalistische geloofsbrieven – ondanks haar lidmaatschap van de Communistische Internationale die trouwens aan de rivaliteit tussen Peking en Moskou ten onder ging.
Na het neerslaan van de “lente” in 1989, trachtten de leiders meer en meer de ideologische leegte met “patriottisch” vuur te vullen. Maar het is zeer moeilijk om tegelijk de nationalistische kaart te trekken en zich diep in de kapitalistische mondialisering in te schakelen.
Dat nationalisme leeft echter diep bij veel Chinezen, ook bij jongeren. De belangrijkste georganiseerde dissidentie is die van nationalistische groepen. Bij diverse aanleidingen (NAVO-bombardement van de Chinese ambassade in Belgrado, twist met Japan over enkele eilanden, de Japanse negationistische geschiedenisboeken enz.) komen massa’s mensen op straat. Telkens weer zien we dat de Chinese leiders even een nationalistische toon aanslaan, de demonstraties even toelaten om ze dan beter te kanaliseren en beëindigen. De leiders kunnen niet dulden dat dit volkse nationalisme de goede relaties met Japan en de VS, en de integratie in de kapitalistische wereldmarkt – en tevens de snelle economische groei – belemmert.
Tegenover die halfslachtige houding komt Mao naar voor als de leider die niet aarzelde de rest van de wereld uit te dagen. Mao was in de ogen van veel Chinezen, ook veel jongeren, uit een ander hout gesneden dan de huidige leiders die zich op het wereldtoneel zo gematigd en zelfs meegaand opstellen. Partijleider Hu Jintao tracht dat op te vangen door verwijzingen naar de periode van vóór 1949, dat houdt immers weinig risico’s in, integendeel daardoor werpt hij zich op als de erfgenaam van Mao’s revolutie. Het is een poging om te beletten dat Mao nog meer een symbool van contestatie wordt.
Mao in Azië
Het maoïsme is ook buiten China verre van begraven. De sterkste illustratie daarvan is natuurlijk Nepal waar de Maoïstische CP na meer dan tien jaar gewapende strijd zeer sterk staan. Zij speelden een cruciale rol in het uitkleden van de dictatoriale koning Gyanendra en er is geen politieke regeling van de crisis mogelijk zonder hen.
In Bangladesh zijn vier communistische partijen die zich op het maoïsme beroepen.
In India staan maoïstische groepen vooral sterk in enkele deelstaten van het noordoosten (Bihar, Jharkhand) en het osoten (Orissa, Chhattisgarh, Andhra Pradesh). Enkele van de maoïstische partijen zijn lokaal sterk ingeplant. Sommige werken samen met de Nepalese maoïsten.
Op de Filippijnen blijft de maoïstische CP ook nog actief, al is die partij erg verzwakt door onder meer sectaire opstelling, onderlinge afrekeningen en repressie.
(Uitpers, nr.79, 8ste jg., oktober 2006)