Toen ik in april vijf dagen in Barcelona doorbracht, voelde ik me een ongelooflijk geprivilegieerd bezoeker van de Catalaanse metropool, die ik vanuit de Pyreneeën wel eens mijn stadstuin noem. We zijn in het overgrote deel van het landelijke Catalonië allemaal met Barcelona verbonden, de ene uit vrije wil en de andere uit noodzaak: uit goesting om de stadsmus uit te hangen, musea te bezoeken, een theaterstuk mee te pikken, te shoppen, familie te bezoeken of onze eigen bescheiden dorps of provincie-boulevard in te ruilen voor de grote en kleurrijke Ramblas, maar ook om geopereerd te worden aan een ernstige aandoening, verder te kunnen studeren, professioneel te groeien, seksuele horizonten te verkennen, anoniem te bewegen. Ik ken mensen die verliefd zijn op de stad en elk excuus aangrijpen om er te zijn, en mensen die haar schuwen als ware Barcelona een roofdier of een rattenvanger van Hamelen.
In april werden de bars, restaurants en terrasjes gesloten om vijf uur, wat de stad in de vooravond, avond en nacht een treurig en levenloos aanzicht gaf, en velen verplichtte om doelloos rond te blijven slenteren, of op een bankje een take-away koffie of pilsje uit blik te drinken, toen nog de hoogst haalbare imitatie van ‘een terrasje doen’. We wisten dat het er in Madrid tijdens het Paasverlof heel anders aan toe ging, de hoofdstad had al veel eerder besloten de horeca open te houden. Maar Madrid ligt ver van Barcelona. Vooral mentaal: Madrid is een woestijnstad, Madrid is PP-land, Madrid kiest voor de centen en offert de gezondheid op, Madrid is een autoritaire bureaucratische mastodont vol Ministeries en Gerechtshoven, Madrid heeft onterecht de ‘Guernica’, Madrid is de Covid-discotheek van de Franse jeugd. Madrid maakt Catalonië kapot.
Madrid is ver, en toch overal aanwezig in Barcelona, dat het moeilijk heeft zelfstandig te ademen. Nauwelijks herrezen uit een politieke crisis waarbij 1 oktober 2017 het betreurenswaardige gewelddadige hoogtepunt was en de nasleep ongenadig, werd de stad vrijwel helemaal lam gelegd door een tweede pandoering van formaat, corona. De loodzware restricties in de horeca, de ontoereikende financiële tegemoetkomingen aan de culturele sector en de inreisbeperkingen voor de buitenlandse toeristen, waren tastbaar aanwezig in het straatbeeld toen ik een jaar na de uitbraak van Covid19 moest vaststellen hoeveel gevels beplakt werden met ‘te huur’ of ‘te koop’. En toch viel me iets anders op tijdens mijn korte vakantie in een van de elegantste steden van Europa: zuurstof. Zonder toeristen bloedde Barcelona financieel leeg, maar was de stad terug eigendom geworden van de Barcelonezen. De inwoners manoeuvreerden soepel en vrij in de publieke ruimte. De parken, de steegjes, de boulevards, en zelfs de verketterde Ramblas tussen Plaça Catalunya en de zee – het godsgeschenk dat de stad zijn eigen horizonten liet verleggen – zagen de mensen komen en gaan met het juiste hartritme. Een privilege. Met een kostprijs. Dat voelde ik meteen toen ik enkele dagen geleden voet zette in de Spaanse hoofdstad, een bloeiende oase omgeven door bergen en halve woestijnen, de magneet van la España vacía (het leeggelopen Spanje). Aquí no hay playa, lachen de Catalanen wel eens met Madrid, verwijzend naar de gelijknamige zomerhit uit 1989, omdat het geen zee heeft. Op de Gran Vía, de glamoureuze stadsaorta, knipoogt een gigantisch reclamebord van het telecombedrijf Orange naar de actuele Madrilenen met hetzelfde zinnetje. Op die manier eigent de trotse stad zich zelfs haar grootste gebrek toe. Het is, al schrijf ik dit niet met plezier, een triomf over de Cuitat Condal. Ik krijg het ongemakkelijke gevoel dat Catalonië worstelt met een diepe depressie terwijl Madrid blaakt van zelfvertrouwen en energie. En ik weet dat ik dit, terug thuis in Catalonië, niet kan zeggen zonder te horen dat Madrid – als symbool voor de Spaanse suprematie – de deelstaat heeft gefnuikt, kaalgeplukt, gestraft. Zoals ik zei, Madrid is overal.
Drie jaar geleden, toen ik ook in Madrid was, straalde de hoofdstad dezelfde energie uit als nu. Het Spaanse patriottisme was er toen opmerkelijk visueel aanwezig. In Catalonië was dat – voor de eigen zaak weliswaar- niet anders. Met duizenden wapperende vlaggen. Dat beeld is verdwenen. Een zoveelste erfenis van corona. Maar los van het politieke, en hoe je je ook verhoudt tot de politiek, viel het me ook nu weer op hoezeer Madrid aan de Madrilenen toebehoort. Ze zijn de absolute protagonisten van hun wijken, hun monumenten, hun cafés. Daartussen laveren de toeristen, die opgezogen worden door de koortsige drukte van haar bezige inwoners. Die organische symbiose tussen reiziger en inwoner was nog heel evident toen ik zelf in de stad woonde (1999-2004). De citytrip-manie en de fuifweekends ‘Barcelona of Madrid by Night’ werden pas daarna een plaag. Toch slaagde Madrid er in het massatoerisme te absorberen. De toerist heeft er nooit de publieke ruimte overgenomen. En de hoofdstad bleek er duidelijk niet afhankelijk van tijdens corona. Nu alles weer in beweging is, kan Madrid verder op een elan dat nooit verdwenen is, terwijl Barcelona van heel diep gaat moeten komen. De Middellandse metropool kan zich terecht vragen stellen bij de ‘Madrileense aanpak’, maar ik geloof ook dat het hoog tijd is om geen genoegen meer te nemen met ‘Aquí hay playa’. Vandaag 11 september herdenkt de wereld de aanslagen op de Twin Towers twintig jaar geleden. In Catalonië is het Diada, de nationale feestdag. Het verdriet van New York, en de dag die symbool staat voor de start van een nieuw historisch tijdperk, krijgt weinig aandacht in de Catalaanse kranten. In de krantenkoppen lees ik drie scenario’s: een smalende ‘Verenigd in het pessimisme’; een koppige ‘We vechten en winnen de onafhankelijkheidsstrijd’; en een broodnodige ’Diada van de heropbouw’. De weg die Catalonië kan leiden naar herstel, met Barcelona als pronkstuk, is volgens mij niet meer dan een gigantische oefening in oprechte eigenliefde. Me Barcelona, you Madrid.