Op 27 mei zei de schrijver Eduardo Galeano in Montevideo tijdens een betoging tegen de bouw van twee grote cellulose-fabrieken langs de oevers van de Uruguay-rivier: “Er zijn beslissingen die op een kwartier worden genomen, maar die eeuwenlange gevolgen hebben”. Het was niet het eerste protest tegen de megaprojecten, die de rivier met vervuiling bedreigen, maar wel het eerste sedert Uruguay op 1 maart eencentrum-linkse regering kreeg.
Niettemin gaf de regering van Tabaré Vazquez de toelating voor de bouw van twee fabrieken, één door de Spaanse onderneming Ence en de tweede door het Finse Botnia. Hij negeerde daarbij de sociale organisaties, de vakbonden, de ecologisten en de universitairen, die tijd en een dialoog vroegen om de gevolgen voor het milieu grondig te bestuderen. Meer nog, hij hield ook geen rekening met de Argentijnse regering, met wie Uruguay de rivier deelt en die dus ook de gevolgen van de fabrieken zal dragen. Het al drie jaar aanslepende diplomatieke conflict tussen Uruguay en Argentinië over de kwestie, heeft de voorbije maanden tot grote spanningen geleid tussen de regeringen van Nestor Kirchner en van Vazquez.
Onder bilaterale Statuut van de Uruguay-rivier, moet de Binationale Administratieve Commissie, die het Statuut controleert, worden verwittigd als één van de partijen plannen heeft voor installaties langs de rivier die van invloed kunnen zijn op de scheepvaart, op het regime van de stroom en op de kwaliteit van het water. Als de twee landen het niet eens geraken, dan kan de zaak voor het Internationaal Gerechtshof in Den Haag worden gebracht. Maar de Uruguayaanse autoriteiten hebben het probleem nooit aan Argentinië voorgelegd omdat ze beseffen dat het antwoord negatief zou zijn. Ze hebben er in elk geval de voorkeur aan gegeven de internationale akkoorden te schenden om de beloofde investeringen niet te mislopen.
Negatieve monocultuur
Tien procent van de bebouwbare grond van Uruguay is beplant met bomen voor de celluloseproductie. De monocultuur van eucalyptusbomen heeft een belangrijke productie van granen vervangen. De houtproducten zijn één van de voornaamste exportproducten van het land geworden. Deze grootscheepse bosexploitatie is zestien jaar geleden begonnen onder druk van het neoliberale model en op instigatie van organismen zoals de Wereldbank en de Inter-Amerikaanse Ontwikkelingsbank. Toentertijd kostte een ton houtpulp 60 dollar op de internationale markt. En er was ook een grote vraag. Plus schrik voor uitputting door de grootscheepse en ondoordachte houtkap in de wouden voor de productie van papier en karton. Door die kap verdween er 15 miljoen hectare bos per jaar.
Uruguay werd, naast andere landen van de Derde Wereld, beschouwd als een potentieel belangrijke producent van houtpulp. Vanaf 1988 hebben de regeringen de aanbevelingen van de internationale organisaties gevolgd. Onder die aanbevelingen kan de staat subsidies en andere voordelen geven: betaling van 50% van de kosten van bebossing; kredieten aan zeer lage rente en daarbovenop uitstel van betaling voor een periode die tot tien jaar kan bedragen; vrijstelling van nationale en gemeentelijke belastingen; en ten slotte de uitvoering van infrastructuurwerken (bruggen, havens, wegen en spoorwegen) om het vervoer en de export van het hout te vergemakkelijken. Op nauwelijks 12 jaar tijd heeft Uruguay meer dan 500 miljoen dollar geïnvesteerd in bebossing, hetzij bijna 4% van het jaarlijkse bruto binnenlands product van het land.
Het resultaat van die investeringen, die gebeurden ten koste van de uitgaven voor opvoeding en gezondheid, is ronduit negatief. Daar vele landen de aanbevelingen van de Inter-Amerikaanse Ontwikkelingsbank en van de Wereldbank hebben gevolgd, is het aanbod van houtpulp sterk gestegen en is de prijs ervan gedaald tot minder van de helft van de periode toen de massale bebossing werd aanbevolen als een zeer rendabele en zekere zaak. Met de huidige prijzen van tussen de 23 en de 28 dollar, kunnen vele kleine privé-investeerders hun geïnvesteerd geld niet recupereren.
Maar de grote bedrijven blijven druk uitoefenen. Ze willen dat de staat voortgaat met grote infrastructuurwerken – om de vijf minuten rijdt een camion met 45 ton hout de haven van Montevideo binnen. Ook willen ze dat er nieuwe en grotere fabrieken worden gebouwd om de prijsval te compenseren. De ondernemingen die deze fabrieken willen bouwen, zijn ook grote bosbezitters: het Amerikaanse Weyerhaeuser bezit 130.000 ha, het Finse Botnia 57.000 ha en het Spaanse Ence 50.000 ha.
Vele studies wijzen erop dat die bosmonocultuur zware problemen veroorzaakt. De landbouwbevolking wordt er door verjaagd, want hij biedt maar bitter weinig werkgelegenheid: er zijn nauwelijks vier arbeiders nodig per 1.000 hectare, terwijl er zes nodig zijn voor extensieve veeteelt, acht voor rijst, 133 voor de tuinbouw, 165 voor de wijnbouw en 211 voor de pluimveeteelt. Bovendien maakt de voortschrijdende bebossing het de boeren onmogelijk hun land nog te cultiveren, want de bomen doen de waterbronnen verdwijnen en drogen de bodem zodanig uit dat die ongeschikt wordt voor landbouw.
Daarenboven heeft de Vereniging van Arbeidsinspecteurs van Uruguay een onderzoek uitgevoerd, waaruit blijkt dat de 6.000 arbeiders in de houtvesterij in omstandigheden leven, die sterk op slavernij gelijken. Een gespecialiseerde arbeiders die werkt met een kettingzaag, die hij uit eigen zak moet betalen, verdient nauwelijks 5 dollar per dag – nochtans het hoogste loon bij de houtvesters. Volgens het rapport worden de arbeiders pas maanden later betaald en slapen ze in mensonwaardige omstandigheden op de grond enkel beschermd door tentjes van plastic.
Een studie van de Faculteit Wetenschappen van de staatsuniversiteit van Uruguay wijst op de ernstige gevolgen van de aanplant van eucalyptusbomen. De bodem verzuurt erdoor omdat de eucalyptusbomen grote hoeveelheden kalk onttrekken aan de bodem. Wat tot gevolg heeft dat er enorm veel zwammen groeien die verhinderen dat het water nog in de bodem dringt en dat de erosie toeneemt. Andere gevolgen volgens het rapport: een afname van de vruchtbaarheid van de bodem, een vermindering van de organische stoffen en onomkeerbare veranderingen in de structuur en textuur van de bodem.
Een in Chili uitgevoerd onderzoek wijst erop dat de gebieden, waar aan bosbouw werd gedaan, sterk verarmd zijn. Tussen 1994 en 1998 is in zones met een belangrijke bosexploitatie is de armoede tot 29% toegenomen. Ook in de gemeenten, waar naast bosbouw ook cellulose- en papierfabrieken zijn, is de armoede zeer sterk gestegen. Nochtans wordt Chili, met meer dan twee miljoen hectare die bebost werden, aangewezen als het te volgen voorbeeld.
Ten minste twee ministers van de regering van Uruguay (deze van Veeteelt, José Mujica, en die van Arbeid, Eduardo Bonomi) hebben verklaard dat er perken moeten worden gesteld aan de bosbouw. Mujica zei dat die de bodem verarmt. Hij sprak zich ook uit tegen de genereuze subsidiëring van de multinationale bosbouwondernemingen. Bonomi stelde de slechte arbeidsomstandigheden aan de kaak en zei dat de staat de arbeid in deze sector zou gaan controleren.
Cellulose en vervuiling
Tijdens de verkiezingscampagne van 2004, die Tabaré Vazquez aan het bewind bracht, wilde links niet publiekelijk praten over de bouw van de twee cellulosefabrieken. Sedert 1996 bestaat er in de stad Fray Bentos, waar de twee fabrieken moeten komen, een Beweging voor het Leven, de Arbeid en de Duurzame Ontwikkeling. De voornaamste leiders ervan zijn linkse militante vrouwen. Desondanks heeft Vazquez hen nooit ontvangen om over het onderwerp te praten.
Alhoewel 60% van de Uruguayanen zich verzet tegen de cellulosefabrieken, is de meerderheid van de inwoners van Fray Bentos (ongeveer 23.000) er voor omdat de fabrieken 600 jobs zouden creëren in een gebied met hoge werkloosheid. Maar de milieuverdedigers merken op dat de vervuiling de vissers en de 2.000 mensen zal treffen die leven van het toerisme in de streek. Dit zijn gegrond argumenten: in Chili heeft de regering besloten de cellulosefabriek van Arauco te sluiten, nadat ze vernam dat die verantwoordelijk was voor de dood van 2.000 ooievaars met zwarte hals, die dé toeristische attractie van de streek waren.
Het staat vast dat slechts één van de fabrieken in Uruguay jaarlijks 200 ton stikstof en 20 ton fosfor in de rivier zal storten en ook zal zorgen voor de uitstoot van dioxines en furanen. Greenpeace Argentinië heeft een lijst voorstellen uitgewerkt voor “propere productie” van papier. Ze bevat onder meer de vervanging van chloor voor het bleken van het papier door zuurstof, de verhoging van het percentage gerecycleerd papier in de productie en de verwijdering van de schadelijke stoffen uit het afvalwater. Ook komt Greenpeace op voor duurzame exploitatie van de bossen. Met geen enkele van die voorstellen werd rekening gehouden.
Het is eigenaardig dat de Directie voor het Milieu van Uruguay ondanks die feiten toch, zij het met enkele reserves, de bouw van de fabrieken van Ence en Botnia heeft goedgekeurd. Nog eigenaardiger is dat president Vazquez wel de kaderleden van Botnia heeft ontmoet terwijl hij nooit heeft willen praten met de milieuverdedigers en de sociale bewegingen die zich verzetten tegen de fabrieken. Dit wijst er op dat de regeringen van centrumlinks in de regio er niet aan denken het neoliberale model te laten vallen.
Volgens de Uruguayaanse minister van Economie, Danilo Astori, zullen de 1,1 miljard dollar die Botnia wil investeren bijdragen tot de groei van het bruto binnenlands product met 1,6%. Belangrijker nog is dat de investering een positief signaal zal geven aan buitenlandse investeerders dat de regering hen wil aantrekken om de economische crisis van het land op lossen. Nochtans zal ten minste de helft van de “investering” Finland nooit verlaten, want ze zal naar in Finland gemaakte machines gaan.
Carlos Perez Arrarte, professor in ecologische economie schat dat de enige “toegevoegde waarde”, die de fabrieken zal opleveren bestaat uit 270 jobs in elk van beide. Hij meent dat de prijs die de fabrieken zullen betalen aan de kwekers van eucalyptusbomen evenveel of minder zal bedragen dan op de internationale markt. In de mate dat de fabrieken in “vrijhandelszones” zullen liggen, zullen ze geen belastingen betalen en alles wat ze nodig hebben voor de productie, met inbegrip van de energie, en voor diensten, zal van over de grenzen komen. Ze zullen volgens hem zelfs geen havendiensten nodig hebben omdat de bedrijven hun eigen haventerminals hebben. Samengevat komt het er op neer dat de fabrieken geen “toegevoegde waarde” zullen opleveren voor de andere industrietakken in Uruguay en dus “geen opleidingseffecten noch betekenisvol dynamisme” zullen hebben die andere productiesectoren zou kunnen dynamiseren. Ten slotte zullen de winsten worden overgebracht naar fiscale paradijzen of naar plaatsen die meer zekerheid bieden dan de Derde Wereld.
« De toekomst van de cellulosefabrieken ligt in Azië, in Zuid-Amerika en waarschijnlijk ook in Rusland”, zei de directeur-generaal van Stora Enso, een onderneming met eucalyptusplantages en cellulosefabrieken in de Derde Wereld, begin dit jaar. Alles wijst erop dat hij het juist voor heeft. In de Scandinavische landen bv. zijn de lonen en belastingen hoog en de milieureglementen streng. In de Derde Wereld daarentegen zijn vele landen “bosbouwparadijzen” geworden, die faciliteiten allerhande aanbieden. Maar het Zuiden heeft geleerd van het Noorden. Er zijn bewegingen aan het groeien die het bosbouwmodel contesteren.
In Brazilië heeft het Zweedse Stora Enso, dat met de Braziliaanse onderneming Veracruz geassocieerd is in de firma Veracel, duizenden boeren en 37 van de 40 inheemse dorpen verplaatst nadat het duizenden hectare grond opkocht in het arme en landelijke Nordeste. Maar in september 2004 bezette de Beweging van de Landlozen de terreinen van Veracel, hakte de eucalyptusbomen om en plantte bonen in de plaats om te tonen dat de grond geschikt is voor landbouw.
Maar de regering van Uruguay heeft daar geen oren naar. Ze wil nog meer investeringen in de cellulosesector aantrekken. De Amerikaanse firma Weyerhaeuser, die al 130.000 hectare grond bezit in Uruguay, denkt aan een investering van 1 miljard dollar om haar zaken in Uruguay uit te breiden.
Op het Sociaal Wereldforum in Porto Alegre eind januari stelden de Uruguayaanse schrijver Galeano en de Argentijnse Nobelprijswinnaar voor de Vrede (1980), Adolfo Perez Esquivel, een collectieve brief op, gericht aan president Tabaré Vazquez. Daarin stellen zij dat het op monocultuur gebaseerde bosbouwmodel “de sociale uitsluiting, de concentratie van grond in handen van buitenlandse bedrijven en de achteruitgang van het milieu heeft verergerd”. Ze voegen eraan toe dat de bouw van de cellulosefabrieken het model zal versterken en “de lokale arbeid in de landbouw, toerisme en visvangst zal teniet doen en ook een invloed zal hebben op de gezondheid van de lokale Uruguayaanse en Argentijnse bevolking”.
Ook al lijkt het ironisch, de progressieve regeringen die in Latijns-Amerika werden verkozen om van het neoliberale model af te geraken, lijken zich geroepen te voelen om dit model verder uit te dragen, zoals blijkt uit het bosbouwbeleid in Uruguay.
(Uitpers, nr. 70, 7de jg., december 2005)
Bron: www.risal.collectifs.net