Spreek de woorden klasse, klassenbewustzijn, klassenstrijd, klassenmaatschappij niet meer uit. Dat zijn dingen die niet meer bestaan. We leven in een samenleving waarin iedereen gelijke kansen heeft en die maar moet grijpen. Zo luidt het liberale discours dat bedrijfsleiders, politieke partijen, de media en het onderwijs ons sinds vele jaren door de strot proberen te wringen. Maar houdt dat discours wel steek? De Franse socioloog en filosoof Didier Eribon trekt een dikke streep door die liberale leugen.
Didier Eribon (1953) vertelt in dit boek met veel zin voor zelfkennis en zelfkritiek hoe de sociale klasse waarin men geboren wordt in grote mate bepalend is voor het onderwijs dat men volgt, het beroep dat men uitoefent, de politieke partij waarvoor men stemt enz. Eribon werd in een arbeidersgezin in het Franse Reims geboren. Hoe de klasse waartoe men behoort het verdere leven bepaalt, werd duidelijk door het leven van zijn ouders. Zijn vader, die arbeider was, had industrieel vormgever willen worden. Zijn moeder had onderwijzeres willen worden. Maar het ene noch het andere lukte, wat bij beiden tot de nodige frustraties en soms woedeaanvallen leidde.
In tegenstelling tot zijn broers maakte Eribon zich uit het arbeidersmidden los en ging in Parijs studeren. Hij geeft in zijn boek ruiterlijk toe dat hij zich over zijn afkomst schaamde toen hij in Parijs terechtkwam en tegenover mensen uit andere sociale klassen min of meer loog over die afkomst. Hij noemt zich dan ook een ‘klassenmigrant’, een ‘overloper’ die afstand wilde nemen van zijn oorspronkelijke klasse. Toch bleef hij solidair met de wereld uit zijn jeugd, in de mate dat hij zich nooit kon vereenzelvigen met de normen en waarden van de heersende klasse.
Maar een en ander belette niet dat zijn afkomst een hinderpaal was. Ondanks schitterende studies aan de Sorbonne had hij niet de middelen om verder te studeren en een universitaire carrière te beginnen. Hij werd er zich op dat ogenblik van bewust dat zo’n carrière alleen voor ‘erfgenamen’ die sociaal en economisch bevoorrecht zijn is weggelegd. Hij was zijn sociale klasse ontvlucht, maar werd ingehaald door zijn afkomst. Hij moest zijn doctoraat opgeven, zijn intellectuele ambities en de illusies waarop die waren gebaseerd. Samen met de Franse socioloog Pierre Bourdieu vraagt Eribon zich af wat de werkelijke functie is van een onderwijssysteem dat functioneert door gedurende de hele schoolcarrière kinderen uit de volksklassen en, in mindere mate, uit de middenklassen te elimineren. Zijn antwoord: het bestendigen en legitimeren van de klassenoverheersing.
In de loop der jaren werd Eribon marxist. Politiek gezien stond hij bijgevolg aan de kant van de arbeiders, maar tegelijkertijd verfoeide hij het feit dat hij uit hun wereld afkomstig was. Hij verheerlijkte de ‘arbeidersklasse’ om zich, zoals hij schrijft, beter te kunnen losmaken van de echte arbeiders: ‘Omdat ik Marx en Trotski las, voelde het voor mij alsof ik bij de voorhoede van het volk hoorde. Maar het was eerder zo dat ik deel ging uitmaken van de wereld van de bevoorrechten.’
Het verraad van links
Na het overlijden van zijn vader keerde Eribon terug naar zijn geboortestad Reims (vandaar de titel van het boek ‘Terug naar Reims’). Hij herontdekte er de Franse arbeiderswereld die hij dertig jaar eerder achter zich had gelaten. Waar arbeiders decennia geleden automatisch voor linkse partijen, vooral de communistische partij, stemden, moest Eribon vaststellen dat arbeiders, ook zijn twee jongere broers, nu voor een extreem-rechtse partij zoals het Front National stemmen. Die ommezwaai verklaart de auteur door het feit dat uitgebuite arbeiders en minderbedeelden niet langer bij linkse partijen terechtkunnen om zich gehoord en gesteund te voelen.
Velen die nu tot het zogenaamde linkse kamp behoren doen het politieke engagement van hun jonge jaren (de jaren zestig en zeventig) af als jeugdige bevlieging. Ze bekleden nu belangrijke posities en doen hun uiterste best om de arbeidersklasse de rechtse opvattingen op te dringen. Wat ooit de belangrijkste zorg van links was (aandacht voor onderdrukking en sociale tegenstellingen) verwijzen ze naar ‘de mestvaalt van de geschiedenis’.
Het beleid van de pseudo-socialist François Mitterrand, die binnen de kortste keren een liberaal beleid voerde, leidde binnen de arbeidersklasse tot de grootste teleurstelling, met een afkeer voor politici tot gevolg. Velen, zoals de moeder van de auteur, formuleerden het als volgt: ‘Links, rechts, het maakt geen verschil. Het is allemaal één pot nat en het zijn altijd dezelfden die de rekening betalen’. Socialistische of sociaal-democratische partijen vonden het nodig zich te ‘vernieuwen’. Dat kwam erop neer dat ze niets meer zegden over uitbuiting en verzet, maar des te meer over ‘noodzakelijke modernisering’ en ‘sociale hervorming’, niets meer over klassenverhoudingen, maar over ‘samen-leven’, niets meer over sociale lotsbestemmingen, maar over ‘individuele verantwoordelijkheid’, kortom de liberale filosofie.
De verzorgingsstaat en de sociale zekerheid werden ontmanteld ten voordele van de individualisering. Voor Eribon is het duidelijk dat ‘linkse’ partijen niet langer de taal van de bestuurden, maar van de bestuurders spreken. Daarom gingen hele bevolkingsgroepen uit de laagste klassen zich tot de partij richten die in hun ogen hun belangen behartigde en dat was het Front National. Eribon is ervan overtuigd dat een stem op het Front National (zoals de voorbije decennia in Vlaanderen op het Vlaams Blok/Vlaams Belang) op zijn minst gedeeltelijk moet worden gezien als een laatste poging van de volksklassen om hun collectieve identiteit te verdedigen of in ieder geval een bepaalde waardigheid te behouden.
Het is geen geringe verdienste van de auteur om dit alles eens mooi op een rijtje te zetten.