Alain Gresh (redactie), ‘Vies et mort du tiers-monde’, Le Monde diplomatique, Manière de Voir, nr. 87, juni-juli 2006, 98 blz., 7,40 euro.
Sinds een vijftiental jaar geeft de redactie van het Franse maandblad Le Monde diplomatique om de twee maanden ‘Manière de voir’ uit. Telkens wordt één belangrijk politiek, economisch, sociaal of cultureel thema belicht, waarbij telkens uit het bijzonder rijk archief van dit in 1954 opgerichte blad wordt geput. Het jongste nummer is gewijd aan de ‘Derde Wereld’ en is opgebouwd in drie hoofdstukken: ‘de geboorte van de Derde Wereld’, ‘de flamboyante jaren’ en ‘de uiteenspatting van het Zuiden’.
De term ‘Derde Wereld’ wordt voor het eerst gebruikt in 1952 door de Franse demograaf Alfred Sauvy en vindt snel zijn weg naar de academische en intellectuele middens, maar ook naar het grote publiek. “Eigenlijk bestaat de Derde Wereld vandaag niet meer,” schrijft hoofdredacteur van Le Monde diplomatique Ignacio Ramonet in de inleiding. “De term had maar zin in de tijd toen er echt drie werelden bestonden: de ontwikkelde wereld, de socialistische wereld en de derde wereld, die uit staten bestond die op dat ogenblik nog onder het koloniale juk gebukt gingen of de kolonisatie hadden gekend. Sinds de ineenstorting van de Sovjetunie in 1991 en de verdwijning van de meeste socialistische staten, kent de geopolitiek nog slechts twee werelden: die van de ontwikkelde landen van het Noorden en de wereld van de ontwikkelingslanden in het Zuiden.”
18 april 1955 is een sleuteldatum voor de toenmalige Derde Wereld. Op die dag opent in het Indonesische Bandung een conferentie waaraan de belangrijkste leiders uit Afrika en Azië deelnemen. Charismatische figuren als de Egyptische leider Gamal Abdel Nasser, de Indiase premier Jawaharlal Nehru, de Indonesische president Sukarno en de nummer twee van de Chinese Volksrepubliek, minister van Buitenlandse Zaken Zhou Enlai, zijn in Bandung aanwezig. De conferentie van Bandung was volgens Ramonet “in zekere zin zeventig jaar na datum het antwoord op de conferentie van Berlijn van 1885, waar de Europese koloniale mogendheden Afrika onder elkaar verdeelden. Het was de grote revanche. Voor de eerste keer beslisten de tot voor kort nog gekoloniseerde staten zich te verenigen en een politiek blok te vormen, dat kon wegen op de beslissingen van de Verenigde Naties en dat – met de steun van de Sovjetunie – hulp kon bieden bij de bevrijding van de volkeren die nog steeds onderworpen waren aan het geweld van de kolonisatie.”
Na Bandung breekt het gloriemoment aan voor de landen en volkeren in de Derde Wereld. “Overal komen volkeren, die tot dan werden overheerst, vernederd en misprezen, in opstand en eisten ze – met de wapens in de hand – hun vrijheid. De context waarin dat gebeurde was die van de Koude Oorlog, waarbij de Verenigde Staten en de Sovjetunie tegenover elkaar stonden en die het geheel van landen in de wereld min of meer dwong te kiezen voor een van beide vijandelijke kampen. Het was ook het moment waarop in 1959 onder leiding van Fidel Castro en Che Guevara de Cubaanse revolutie triomfeerde. Het Cubaanse voorbeeld verspreidde zich snel over Latijns-Amerika. De meeste naties van dit continent waren sinds het begin van de negentiende eeuw onafhankelijk, maar kenden, net zoals de gekoloniseerde maatschappijen in Afrika en Azië, niets anders dan uitbuiting, onderdrukking en ellende. Dat alles zou de opstandelingen van de drie continenten definitief bij elkaar brengen.”
Ignacio Ramonet herinnert er ons aan hoe “deze toenadering werd omgezet in een politieke alliantie tijdens de tricontinentale conferentie, die in januari 1966 in Havana werd georganiseerd en die was voorbereid door de Marokkaanse socialist Mehdi Ben Barka, die niet tot de deelnemers behoorde, aangezien hij in oktober 1965 in Parijs werd ontvoerd en vermoord. Dit bondgenootschap werd gesteund door de Sovjetunie en China, ook al stond het officieel op zijn ‘niet-gebonden’ principes. Maar deze alliantie van ‘verworpenen der aarde’, zoals de theoreticus uit Martinique, Frantz Fanon, ze noemde, deed de wereld op zijn grondvesten daveren. Overal op de drie continenten greep de guerrilla om zich heen, verspreidden de opstanden zich en behaalden de opstandelingen de overwinning.”
“Daarna volgde de ontnuchtering. Tal van naties, die zich bevrijd hadden van de koloniale heersers, vervielen in corruptie, nepotisme of dictatuur. De staten die aan deze kwalen ontsnapten kwamen regelmatig onder het spervuur van de Verenigde Staten te liggen: van economische blokkades tot militaire staatsgrepen, die vanuit Washington worden geleid. De verdwijning van de Sovjetunie in 1991 betekende bijzonder slecht nieuws voor de Derde Wereld, die zijn coherentie in rook zag opgaan. Een halve eeuw na de onafhankelijkheid is geen enkele voormalige kolonie (met uitzondering van Singapore, Hongkong, Taiwan en Zuid-Korea) erin geslaagd zich tot de rang van ontwikkeld land te verheffen. En het tijdperk van de liberale globalisering leverde voor talloze staten (meer bepaald in Afrika) zelfs een ernstige verslechtering op van de levensomstandigheden van hun inwoners. Daarom – ook al is de Derde Wereld als dusdanig dood – blijven de redenen om in opstand te komen in vele arme landen intact.”
Dit schematisch overzicht van Ignacio Ramonet wordt geïllustreerd met een hele reeks opmerkelijke en uiterst boeiende artikelen uit het archief van Le Monde diplomatique.
In een artikel uit 2000 lezen we hoe Immanuel Wallerstein op zoek gaat naar de economische grondslagen voor de opkomst en het verval van de Derde Wereld. Twee artikelen uit 1970 maken de balans op van de dekolonisatie. De Franse journalist Jean de La Guérivière beschrijft hoe in dat jaar het Europese kolonialisme nog slechts over enkele bolwerken beschikte: de Portugese kolonies in Afrika en Azië, het apartheidsregime in Zuid-Afrika, het racistische minderheidsbewind in Rhodesië (het latere Zimbabwe) en de door het franquistische Spanje gekoloniseerde Westelijke Sahara. De Franse hoogleraar René Gendarme beschrijft eveneens in 1970 hoe de economische dominantie van de voormalige koloniale machten zich snel aanpast om uiteindelijk aan de pas onafhankelijke kolonies een neokolonialistische overheersing op te leggen.
Voor het Franse en Britse kolonialisme was 1956 het jaar van de definitieve zwanenzang. De Egyptische leider Nasser nationaliseert het Suezkanaal. Londen en Parijs ondernemen – samen met hun hulptroepen van de staat Israël – een laatste koloniale expeditie. Het loopt slecht af. Onder druk van Washington moeten beide grootmachten en Israël hun troepen, terugtrekken. Voortaan eisen de Verenigde Staten de dominantie over het petroleumrijke Midden-Oosten op. Een artikel uit 1981 van de Franse historicus Marc Ferro en een commentaar van Le Monde-journalist Eric Rouleau (september 1956) blikken terug.
De voormalige kolonies vormen in 1955 voor het eerst samen een hecht politiek blok in Bandung. In 1961 wordt dit blok officieel omgevormd tot de beweging van de niet-gebonden landen, tijdens de conferentie van Belgrado. Twee artikelen van Jean Lacouture vatten perfect de tijdgeest samen. Enkele jaren later zoeken de revolutionaire bewegingen uit Afrika, Azië en Latijns-Amerika toenadering tijdens de tricontinentale conferentie van Havana (1966). De Franse journalist Bailby was erbij en in 2005 schreef de Franse historicus René Gallissot een opmerkelijke bijdrage in Le Monde diplomatique over de rol die de Marokkaanse socialistische oppositieleider Mehdi Ben Barka had gespeeld bij de voorbereiding van deze tricontinentale conferentie.
Midden de jaren ’70 van vorige eeuw lijkt het bondgenootschap van Derde Wereldlanden goed op weg om zijn politieke agenda door te drukken in de Verenigde Naties. Op 1 mei 1974 keurde de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties een verklaring goed over de nieuwe internationale, economische orde. Die moest gebaseerd zijn op de soevereiniteit van elke staat en zijn recht om zijn eigen natuurlijke rijkdommen te controleren – met inbegrip van de nationalisatie van deze rijkdommen. ‘Manière de voir’ herneemt twee belangrijke teksten over deze historische mijlpaal: een artikel van Mohammed Bedjaoui, in 1974 Algerijnse ambassadeur in Parijs (Algerije had via zijn toenmalige minister van Buitenlandse Zaken en huidige president Abdelazziz Bouteflika een belangrijke rol gespeeld bij het tot stand komen van de bewuste VN-verklaring), en van de Franse hoogleraar internationaal recht Edmond Jouve.
De nieuwe internationale, economische orde was meer dan een papieren verklaring. In 1973 had de organisatie van olieproducerende landen (OPEC) al aangetoond dat Derde Wereldlanden met succes hun economische eisen op tafel konden gooien. De OPEC besliste in de nasleep van de Jom Kippoeroorlog (oktober 1973) de olieprijzen fors op te trekken. De beslissing van de OPEC wakkerde de hoop aan van tientallen Derde Wereldlanden, die eindelijk een correcte prijs voor hun grondstoffen wilden. Michael Renner, een onderzoeker bij het Wordlwatch Institute in Washington publiceerde in 1988 een artikel, waarin hij de genadeloze oorlog van de westerse landen tegen de OPEC beschreef.
Vier jaar na de goedkeuring van de verklaring over de nieuwe internationale, economische orde waarschuwde Susan George in Le Monde diplomatique dat de landen van de Derde Wereld maar tot een nieuwe economische orde konden komen, als ze het radicaal over een andere boeg gooiden met massale investeringen in de landbouw, die op de consumptie van de eigen bevolking is gericht.
Begin de jaren tachtig wordt de grote restauratie ingezet. ‘Vies et mort du tiers-monde’ illustreert het met teksten van de in december 2004 overleden Paul Marie de La Gorce (‘Le recul des grandes espérances révolutionnaires’ uit 1984) en van de Amerikaanse academicus Michael T. Klare, die in april 1981 de strategie van de Amerikaanse president Ronald Reagan analyseerde. “Met het aantreden van Ronald Reagan als president van de Verenigde Staten in januari 1981 komt er een offensief op gang tegen de bewegingen en de landen in de Derde Wereld, die nieuwe wegen naar ontwikkeling zoeken. Washington grijpt naar de counter-insurgency-doctrine om de ‘subversie’ en het ‘communisme’ te bekampen,” schreef Klare toen. In dezelfde periode kwam de Franse journalist Jean -Michel Baer (‘Reflux des ambitions’ – januari 1981) tot de vaststelling dat “de multinationale bedrijven een grootscheeps tegenoffensief hebben ingezet tegen alle principes, die aan de grondslag lagen van de beweging der niet-gebonden landen, zoals het recht van de volkeren om te beschikken over hun natuurlijke rijkdommen en het recht om deze bodemrijkdommen te nationaliseren.”
In de jaren ’80 van vorige eeuw stapelen de Derde Wereldlanden – hierin aangemoedigd door de Wereldbank en het Internationaal Monetair Fonds – een verpletterende schuldenlast op, die de toekomst van hele generaties hypothekeert. In november 1982 voorspelde Claude Julien dat de jaren ’80 “getekend zullen worden door de schuldencrisis.” “Van Mexico tot Roemenië zal de duizelingwekkende toename van leningen heel het internationale financiële systeem ontwrichten. De landen van de Derde Wereld worden met handen en voeten gebonden en tegelijk realiseren de banken in de landen van het Noorden buitengewone winsten.”
De laatste tekst (‘Faux-semblants de l’aide au développement’) is van de hand van Damien Millet en Eric Toussaint van het ‘Comité voor de Opheffing van de Derde Wereldschuld’ (KODEWES/CADTM). Zij wijzen erop dat de officiële ontwikkelingshulp van de rijke landen in het Noorden in de jaren ’90 steeds in dalende lijn ging. In 2005 werd deze trend omgebogen. De hulp aan de ontwikkelingslanden nam opnieuw toe, maar blijft ver beneden de belofte die de rijke landen in 1970 – vijfendertig jaar eerder dus – hadden gedaan in de Verenigde Naties. Het Noorden beloofde toen 0,7% van zijn BNP te besteden aan ontwikkelingshulp. Zelfs de ‘historische beslissing’ van de ministers van Financiën van de G7 (de club van de zeven rijkste industriestaten) van 11 juni 2005 om een deel van de multilaterale schulden kwijt te schelden voor achttien van de armste ontwikkelingslanden met de zwaarste schuldenlast is, op de keper beschouwd, niet meer dan boerenbedrog. Deze landen vertegenwoordigen slechts 5% van de totale bevolking van de ontwikkelingslanden en bovendien, zo merken beide auteurs op, “hebben deze landen allemaal vier jaar lang in het neoliberale keurslijf gezeten: opengooien van hun markten voor de transnationale bedrijven, privatiseringen, liberalisering van hun economie, verhoging van de indirecte belastingen (BTW) en van de kosten voor onderwijs en gezondheidszorg – allemaal maatregelen die vooral de armen treffen.” Millet en Toussaint tonen bovendien aan dat de officiële ontwikkelingshulp van het Noorden wel degelijk afhankelijk is van geostrategische overwegingen. “In 2002-2003 was slechts 41% van de ontwikkelingshulp voor de vijftig minst ontwikkelde landen bestemd. Het aandeel van de bilaterale ontwikkelingshulp aan landen als Afghanistan, Colombia, Irak, Jordanië en Pakistan daarentegen steeg in dezelfde periode 3,5 maal. Wat alleen maar bevestigt dat strategische factoren de belangrijkste rol blijven spelen in de verdeling van ontwikkelingshulp. Het belangrijkste doel van de donorlanden is wel degelijk de versterking van hun invloedszone via hun politieke steun aan hun bondgenoten in het Zuiden. Op die manier kunnen de landen van het Noorden hun economische beslissingen opleggen en controleren ze met hun standpunten alle belangrijke internationale topconferenties.”
Dit nummer van ‘Manière de voir’ bevat ook een schat aan uitstekende kaarten, chronologieën, bibliografische gegevens en belangrijke internetsites. Van acht leiders, die een prominente rol hebben gespeeld bij het ontwaken van de Derde Wereld, krijgen we een beknopte biografie: Jawaharlal Nehru, Ho Chi Minh, Zhou Enlai, Sukarno, Gamal Abdel Nasser, Patrice Lumumba, Amilcar Cabral en Ernesto Che Guevara. Op geregelde tijdstippen moet het collectieve geheugen van de mensheid eens worden opgefrist. ‘Vies et mort du tiers-monde’ is hiervoor een oerdegelijk instrument.
(Uitpers, nr. 77, 7de jg., juli-augustus 2006)