Op woensdag 24 maart 2010 ondertekende het Leuvense stadsbestuur en vertegenwoordigers van het Surinaamse district Para een officiële stedenband in de gotische zaal van het stadhuis. Uitpers was aanwezig en hoorde en zag dat er mooie intenties en geschenken uitgewisseld werden. Het fenomeen “stedenbanden” tussen Noord en Zuid scoort goed. Niet altijd werden de hooggespannen verwachtingen ingelost. Ook niet in Leuven. Zal het met de nieuwe partner Para anders worden?
Iedereen was goed geluimd. De districtscommisaris van Para Hugo Pinas kreeg al dadelijk de lachers op zijn hand. Toen de Leuvense schepen voor duurzame ontwikkeling en diversiteit Mohamed Ridouani hem uitnodigde om een woordje te zeggen, vroeg de Surinamer om eerst de samenwerkingsovereenkomst te tekenen. Eerst tekenen en dan spreken. “Dat is misschien veiliger,” lachte burgemeester Louis Tobback. “Stel je even voor dat we anders, na wat er gezegd wordt, niet meer willen tekenen.” De Surinaamse ambassadeur in België Gerhard Hiwat en eerste secretaresse Nirmala Gangaram Panday keken goedkeurend toe. De sterke Surinaamse delegatie, bestaande uit districtsadministrateur Jean King, Humro Bean van de Stichting Planbureau Suriname, Edwin Watson, voorzitter van Para Force Suriname en de Leuvense Surinamer Jef Crab, deelden geschenkjes uit en kregen een miniatuurbeeldje van Fonske, de wijsheid drinkende student, mee naar de tropen.
Deze korte plechtigheid was de afronding van een zoekproces dat al enkele jaren op gang kwam. In 1998 begon Leuven een stedenband met het Keniaanse Nakuru. In 2005 werd die jumelage beëindigd,” zegt Dagmar Van Grunderbeeck van de Leuvense Noord-Zuidwerking. “In 2007 begonnen we dan, iets wijzer geworden uit de vorige ervaring, uit te kijken naar een andere stedenband op een vernieuwde basis. Maar liefst 18 steden stelden zich kandidaat. Twee bleven er over. De gemeente Sédhiou in Senegal en het district Para in Suriname. Uiteindelijk werd het Para.” Daarmee is Leuven niet de enige en eerste gemeente die in Suriname een partner vond. Antwerpen had tussen 2001 en 2007 een stedenband met Paramaribo, Kortenberg met het ressort Blauwgrond en de kustgemeente Koksijde met de riviergemeente Albina/Galibi
Suriname in the picture
Helemaal toevallig zijn die stedenbanden met Suriname natuurlijk niet. Steeds meer Vlamingen hebben in de voorbije jaren dit Nederlandssprekende landje in Zuid-Amerika ontdekt, dat samen met Nederland en Vlaanderen een taalunie vormt.
Waar in de binnenlanden van Zuid-Amerika kun je immers kinderen van afstammelingen van Afrikaanse slaven “Zie ginds komt de stoomboot” horen zingen? Waar ter wereld kun je in je moedertaal praten met een Boslandcreool die dan ook nog Henk heet! Dat vervreemdende taalvoordeel wordt dan ook breed uitgesmeerd bij de Surinaamse reispromotie in Nederland en Vlaanderen. Vijfendertig jaar na de Surinaamse onafhankelijkheid is het Nederlands nog steeds de officiële voertaal. Het aantal studenten dat op internationale stage naar Paramaribo trekt – zeker ook vanuit Leuven – is behoorlijk groot. Volgens het UN-Human Development Report is Suriname een medium development country. Met zijn 2300 dollar per capita en per jaar is het geen extreem arm land uit het Zuiden. Zet een passerpunt op de Centrale Markt aan de Surinamerivier, maak een halve cirkel van nog geen kilometer en trek je stoute schoenen aan om het hart van Paramaribo te verkennen. Wie binnen die zeer beperkte zone het hectische linkse verkeer trotseert, zal worden beloond voor de inspanning. Zo leer je al snel een flink stuk ‘Surinamibo’ kennen, want naar schatting tweederde van de slordige 500.000 inwoners die Suriname telt, wonen in de hoofdstad. Suriname is met zijn 2,5 inwoners per vierkante kilometer een ‘leeg’ land, maar met een topzwaar waterhoofd als hoofdstad waar alle overheidsinstanties gevestigd zijn. Zestig procent van de werkende bevolking is werkzaam in het geldverslindende, maar niet erg productieve overheidsapparaat. Suriname is nu verwikkeld in een decentralisatieproces waardoor de districten en ressorten meer bevoegdheden zullen krijgen. Volgens de Economische Commissie voor Latijns-Amerika en het Caribische gebied (Eclac) doet er zich een sluipende vergrijzing voor van de Surinaamse bevolking. Het land staat in de top tien van Caraïbische landen met het hoogste aantal zestigplussers. Tot februari 2007 waren er bijna 41.000 seniorenburgers geregistreerd of ongeveer tien procent van de bevolking. Jaarlijks treden ongeveer 1000 mensen toe tot deze groep.Hoe verder men het binnenland ingaat, hoe minder overheid er is en ook hoe minder mensen er zijn. Naar schatting 50.000 Marrons, afstammelingen van vrijgevochten slaven, en enkele duizenden inheemsen leven in vrij armoedige omstandigheden. Meestal wonen ze in oeverdorpen rond een kerktoren en een schooltje of bij een airstrip, ooit door zendelingen aangelegd. Vele Marronmannen uit het binnenland trekken naar Frans-Guyana omdat ze er euro’s kunnen verdienen of naar Paramaribo om daar in verpauperde wijken terecht te komen, waar ze zich dan kunnen vergapen aan de luxe woningen en terreinwagens van hun rijkere stadsgenoten. Dat is een bekend derdewereldverhaal waaraan ook Suriname niet ontsnapt. Wie met een rivierbootje, een korjaal, de bovenloop van de grote rivieren opvaart, maakt niet alleen een geografische, maar ook een historische excursie.
De Suriname en de Commewijne scoren goed als het om toerisme gaat. De natuurlijke rijkdom aan fauna en flora is indrukwekkend. Tachtig procent van het land bestaat uit dicht bebost tropisch regenwoud. De Amerikaanse etnobotanicus Mark Plotkin noemt Suriname in zijn boek ‘Onder de sjamanen’ an earthly paradise regained. En dan zijn er natuurlijk ook nog de zeer bijzondere inwoners. De Marrons en inheemsen leven er nog steeds in een relatief groot isolement. Om met een auto aan de boven-Suriname, boven het stuwmeer, te geraken, heb je minimum vier uur hotsen en botsen op een weinig vriendelijke laterietweg nodig – intussen is er een flink stuk geasfalteerd! – en dan moet je nog uren in een korjaal varen om de Saramaccaanse dorpen aan de boven-Suriname te bereiken. Dat is de reden waarom overwegend kleine touroperators mikken op natuur- en cultuurtoerisme.
Hoe het groeide
Burgemeester Tobback en districtcommisaris Hugo Pinas tekenen de ovvereenkomst. Surinaams Ambassadeur Gerhard Hiwat en districtsadministrateur Jean King kijken toe. (foto: Eric De Waersegger)
Met de beslissing van 24 maart 2010 plaatst de stad Leuven zich in een lange rij van initiatieven van city to city cooperation tussen Noord en Zuid. Binnen de historiek van de Belgische stedenbanden kan men twee modellen onderscheiden. Een eerste type van stedenbanden ontstond onmiddellijk na de Tweede Wereldoorlog tussen voornamelijk Franse en West-Duitse steden die door het aangaan van culturele banden de oorlogssfeer wilden doen vergeten. De vriendschapsbanden die steden toen aangingen werden voornamelijk gestimuleerd door gemeentebesturen volgens het top down model: van bovenuit. Het draagvlak onder de bevolking was zeer beperkt.
In het begin van de jaren tachtig ontwikkelde zich rond het revolutionaire Nicaragua een nieuwsoortige, meer politiek geïnspireerde stedenband. De verzustering tussen de Kempense gemeente Mol en het Nicaraguaanse Santo-Tomás dateert uit die periode. De discussie die einde jaren tachtig en begin jaren negentig rond de stedenbanden met Nicaragua gevoerd werd, is interessant om boven te halen omdat er rond de appreciatie van de huidige convenantformule van de Vlaamse overheid gelijkaardige geluiden te horen zijn. Een verzustering als Mol-Santo Tomás was in eerste instantie gebaseerd op een bottom up benadering. Ook de Nederlandse gemeente Zutphen en het Nicaraguaanse Juigalpa zijn goede voorbeelden van een vriendschapsband die van onderuit – via een comité en/of wereldwinkel – is ontstaan en precies daardoor een behoorlijk groot draagvlak had bij de plaatselijke bevolking.
Vanaf 2000 wenste de Vlaamse overheid een actief beleid rond ontwikkelingssamenwerking op het lokale vlak te stimuleren door convenanten aan te gaan met geïnteresseerde gemeentes. Het was Bert Anciaux, de toenmalige Vlaamse minister voor ontwikkelingssamenwerking, die aan VVSG gevraagd heeft een concept te ontwikkelen om ontwikkelingssamenwerking dichter bij de basis, bij de gemeente te brengen. Daarvoor werden vier grote doelstellingen uitgezet. Ten eerste het aanmoedigen van lokale besturen om een volwaardige speler te worden binnen het beleidsdomein ontwikkelingssamenwerking. Ten tweede het debat aanzwengelen rond onder meer duurzame ontwikkeling, lokale agenda 21, gelijke kansen, mensenrechten en andere beleidsthema’s in relatie tot de Noord-Zuidproblematiek. Ten derde goed bestuur stimuleren door capaciteitsopbouw rond bestuurlijk management en ten vierde gemeenten steunen die een stedenband met een gemeente in het Zuiden hebben afgesloten. De Administratie Buitenlands Beleid van de Vlaamse overheid heeft aan de Vlaamse Vereniging voor Steden en Gemeenten (VVSG) opdracht gegeven om vorming, begeleiding, advies en informatie aan de gemeenten te geven. In 2001 vroeg VVSG aan de 308 Vlaamse gemeenten om aan een pilootproject mee te werken waarin een aantal aspecten van ontwikkelingssamenwerking aan bod kwam. Ongeveer honderd hebben daarop positief gereageerd en vijftig hebben uiteindelijk een dossier ingediend. Eén daarvan was de stad Leuven met haar project in Kenia. Tussen 2001 en 2004 hebben in dat pilootproject dertig gemeenten meegedraaid. Niet alle gemeenten gingen een stedenband aan. Dat was ook niet de bedoeling. Na deze pilootfase is een en ander decretaal vastgelegd. Op 2 april 2004 keurde het Vlaamse parlement een decreet ‘betreffende het beleid inzake convenants gemeentelijke ontwikkelingssamenwerking’ goed. Het belangrijkste daaruit is dat een gemeente een convenant voor drie jaar kan afsluiten met de Vlaamse overheid. Eigenlijk is dat een soort contract naar analogie van een milieu- en mobiliteitsconvenant. Zeventien gemeenten sloten een eerste convenant voor drie jaar (2005-2007) af en voor de periode 2006 – 2008 kwamen er nog eens twintig gemeenten bij. Voor wat Leuven betreft eindigde de samenwerking met het Keniaanse Nakuuru in 2005. De stad Leuven bleef echter deel uitmaken van de convenant, maar dan zonder stedenband. Vanaf 24 maart 2010 is het Surinaamse Para de nieuwe partner en dat betekent dat Leuven meer financiële middelen ter beschikking zal krijgen.
Bottom up of top down?
Wordt de ‘bottom-up’-benadering die kenmerkend was voor de eerste hermanamientos met Nicaragua door het invoeren van convenanten terug een top down model? Wordt die formule beheerst door het motto ‘Ambtsdragers aller landen, verenigt u” of blijft er ruimte vrij waardoor de ambtenaar in maatpak en de minder conventionele veldwerker door dezelfde deur kunnen?
Als het van de intentieverklaringen die op 24 maart 2010 in de gotische zaal te horen en te lezen waren, is het antwoord in het samenwerkingsakkoord duidelijk: “Een stedenband is in de eerste plaats een samenwerking tussen twee plaatselijke besturen, maar daarnaast wordt er ook gestreefd naar een actieve betrokkenheid van het plaatselijke middenveld in beide steden.” De KHLeuven ondersteunt meteen deze stedenband met drie projecten rond respectievelijk het verbeteren van het lager onderwijs, het stimuleren van ondernemerschap en het versterken van de rol van het middenveld.
De Surinaamse districtscommissaris Hugo Pinas benadrukte in zijn uiteenzetting dat de stedenband breed gedragen wordt in het district, niet alleen politiek door de districtsraad- en ressortsraad, maar ook door middenveldsorganisaties en het bedrijfsleven. De stedenband kan dus volgens hem onmogelijk een eenrichtingsverkeer van top naar basis worden. Dat is ook de mening van Jef Crab, een Leuvenaaar die al bijna twintig jaar in Suriname woont en werkt als ecoloog. Hij is als inwoner van het Surinaamse district Para en als drijvende kracht achter het burgerplatform Para Force zeer nauw betrokken bij de decentraliseringspogingen in Suriname. Hij is een radicale voorstander van de bottom up benadering voor de sociale structuren en de culturele identiteit. Top down initiatieven vanuit de politiek of de ambtenarij – ik verwijs daarvoor naar mijn analyse van de mislukte stedenband Antwerpen-Paramaribo – maken echter weinig kans. (1)
Een harmonische driehoek
Hoe gaat het er aan toe in andere stedenbanden? Ik spreek daarover met VVSG-coördinator Betty De Wachter, die een genuanceerd standpunt inneemt. Zij ziet op het gemeentelijk vlak idealiter een harmonische driehoek tot stand komen waarin de politieke, de ambtelijke en de bevolkingspoot harmonisch op elkaar afgestemd worden. De VVSG-coördinator. Zij wordt bijgetreden door Bernard Dumoulin, die ambtenaar ontwikkelingssamenwerking is in het nabijgelegen Herent dat een stedenband heeft met de Guatemalteekse gemeenten Cahabón en Cobán.
“Je moet uiteraard via de basis werken, maar anderzijds vind ik niet dat een gemeente het werk van een ander moet doen. Wat bedoel ik daarmee? Een gemeente heeft specifieke taken te vervullen. Als een boer in Guatemala geen water heeft dan gaat hij naar la mesa del alcalde, letterlijk vertaald naar de tafel van de burgemeester. Dáár komen de problemen terecht. Dat is normaal. Een ngo bijvoorbeeld kan ter plaatse zeer nuttig werk doen, maar het lokale bestuur – hoe slecht het ook is – heeft een functie te vervullen. Vandaar: goed bestuur op lokaal niveau is een noodzaak voor ontwikkeling. In Guatemala is er, na de vredesakkoorden, sprake van een decentralisatiebeweging die, mede onder druk van het buitenland, in wetten werd vastgelegd. Het eerste bestuursniveau is daar op dit ogenblik nog zeer zwak. Ik maak me ook niet veel illusies dat de nationale overheid veel zal doen om inspraak van onderuit te stimuleren. Op dat niveau willen wij al ons gewicht in de weegschaal gooien.”
Volgens Dumoulin kan Herent een belangrijke rol vervullen om de participatie van de burger in het bestuur te vergroten. “Hoe kunnen wij in Herent meehelpen aan het ver-Q’eqchi’en van het bestuur in Cahabón en Cobán? Dat lijkt me de cruciale vraag voor een plek waar negentig procent van de bevolking inheems is. Op het vlak van burgerparticipatie ligt het serieuze werk voor gemotiveerde ambtenaren en ook politici, zowel in Guatemala als hier. Ik heb het dan niet over ambtenaren uit Noord en Zuid die alleen maar gezellig bij elkaar op de koffie gaan of over politici die eens gemakkelijk willen scoren. Ook hier in het Noorden ontbreekt het vaak aan maatschappelijk engagement.”
A bon entendeur, salut !Gelijkwaardigheid en wederkerigheid
“Dat zijn de twee elementen die volgens mij het leitmotiv in deze nieuwe noord-zuid samenwerking moeten worden,” vat Jef Crab het ondertekend document samen. Zijn Leuvense klanken komen scherper door nu hij even in zijn geboorteplaats is. Zijn Surinaams-Nederlands accent blijft op de achtergrond. Als kosmopoliet en bewoner van deze twee plaatsen kan hij als niet één een vergelijking maken.
“De grote verschillen tussen beide gemeenschappen in aanmerking nemende, klinkt dit misschien nogal utopisch en onrealistisch. Als welvarende stad in het rijke Vlaanderen en als een van de meest gerenommeerde kennissteden van Europa is er schijnbaar weinig overeenkomst met het district Para waar het onderwijs en opleiding amper het middelbare niveau halen. Anderzijds beschikt Para met zijn 18.000 inwoners op 5.000km² oppervlakte over ruimte en natuurlijk potentieel waar Leuven alleen maar kan van dromen.”
Vormt dit gebrek aan uiterlijke overeenkomsten dan geen bedreiging voor de wederkerigheid die de basis moet vormen van de gewenste mondiale vriendschap? Op basis waarvan zal die wederkerigheid gezocht moeten worden? En in welke vorm of vormen kunnen we daadwerkelijk spreken van reciprociteit? Want dat we hier te maken hebben met de spreekwoordelijke appels en peren, moet wel duidelijk zijn. Is de lat dan ook niet iets te hoog gelegd door te stellen dat gelijkwaardigheid en wederkerigheid het uitgangspunt moeten vormen van een samenwerking tussen twee partners die niet enkel door een fysieke oceaan van elkaar gescheiden zijn, maar wiens voorkomen en mogelijkheden eveneens als dag en nacht van elkaar verschillen? Dat zijn allemaal belangrijke vragen die zich stellen.
Jef Crab antwoordt: “Dat Leuven heel wat te bieden heeft op administratief en technisch gebied en als ondersteuning naar andere grotere Europese spelers in het veld van de Noord-Zuid samenwerking, zal wel duidelijk zijn. Para kan er enkel wel bij varen. Toch heeft Leuven ook een vraag naar Para en Suriname. Leuven ziet zich immers niet gespaard blijven van het steeds nijpender wordende Europese probleem rond religieuze tolerantie en integratie van minderheden en allochtonen. Dat Para vanwege de vredevolle co-existentie van zijn verschillende etnische groepen, waaronder Inheemsen, Creolen, Javanen, Hindoestanen en Boeroes (Surinamers van Nederlandse afkomst) op dat vlak iets te bieden heeft ligt voor de hand.”
Crab beaamt dat het, zoals burgemeester Louis Tobback het formuleerde, voor beide partijen om een win-win situatie moet gaan. “Ook op bestuurlijk vlak valt er voor beide partners heel wat van elkaar te leren. Para, zelf opgeslorpt in een proces van decentralisatie in Suriname, kan lering trekken uit de eeuwenlange ontvoogding van de steden en gemeenten in Vlaanderen, waarbij Leuven zelf vaak toonaangevend is geweest op gebied van inspraak en stedelijke vrijheden. Para kan zeker voordeel halen uit die leermomenten van zowat 700 jaar rond democratisering en federalisering. Leuven zou dan weer inspiratie kunnen opdoen bij het democratiseringsproces in Para. De burgerparticipatie, gestructureerd in een platform en als partner van het lokale bestuur voor wat betreft beleidsvorming, bereikt daar zelfs naar mondiale maatstaven een zeer hoog peil. Gaat het hierbij om een alleenstaand experiment of hebben we te maken met de uitdrukking van de geest van vernieuwing die nu door Latijns-Amerika schijnt te waaien? Een vernieuwing die ecologie, cultuur en sociaal sterke structuren de basis laat zijn van nieuwe socio-economische verhoudingen. Maar die, zoals elke vernieuwing, helaas ook vaak gepaard gaat met turbulentie, misverstanden en soms misgroei.”
Partner uit het Zuiden
Hoe is het echter in de praktijk gesteld met al die mooie principes van ‘wederkerigheid’ en ‘gelijkwaardige participatie’ tussen Noord en Zuid? Veel onderzoek daarover bestaat niet. De echte stem van het Zuiden wordt hier nog weinig gehoord.
De Leuvense onderzoeker Carla Bracke onderzocht jongerenprojecten in het Zuiden naar hun relevantie op het vlak van internationale samenwerking. (2) Zij wijst in haar studie op een van de zwakke punten in heel dat mooie Noord-Zuidverhaal. De conclusie van Bracke is niet mals: “Eén van de belangrijkste vaststellingen van dit werk is dat de voorbereiding vooral wordt georganiseerd door de actor in Vlaanderen en dat de betrokkenheid van de lokale actoren bij de inhoudelijke voorbereiding bijzonder laag is. Daartegenover staat de grote bijdrage die de plaatselijke actoren leveren aan de praktische ondersteuning ter plaatse en hun kleine rol wat de inhoudelijke begeleiding betreft. Ook kwam aan de oppervlakte dat het verblijf ter plaatse een grijze zone vormt voor veel Vlaamse actoren. Waar de nawerking opnieuw wordt opgenomen door de actor in Vlaanderen, is de rol van de partner ter plaatse quasi nihil in dit ganse proces. Concreet betekent dit dat er geen continuïteit wordt gegarandeerd, zowel voor wat de rol van de Vlaamse actor aangaat als wat de rol van de partner in het Zuiden betreft.” (3)
Continuïteit en duurzaamheid. Hoe kun je dat bereiken? Hoe probeert men daar in andere gemeenten mee om te springen? Goed beseffende dat er geen pasklare antwoorden zijn, ging ik toch mijn oor maar eens te luister leggen bij de gemeente Mol, die al vijfentwintig jaar een stedenband heeft met het Nicaraguaanse Santo Tomás. Er sprak er met de Noord-Zuidconsulent Louis Geysmans en Hans Dekoninck van het Nicaraguacomité. Zij drukken dat er zich in de loop van al die jaren een proces van elkaar beter leren kennen en vertrouwen heeft afgespeeld. Mol en Santo Tomás zijn geleidelijk aan meer naar elkaar toe gegroeid waardoor er ook een bijna vanzelfsprekende reciprociteit is ontstaan. Dekoninck constateert: “Vroeger werden er vaak van hieruit projecten opgestuurd die door onze partner, zonder er een letter aan te veranderen, werden aanvaard. Via een plaatselijke ngo hebben wij een uitvoerige enquête in Santo Tomás laten uitvoeren en daaruit zijn een paar belangrijke elementen te voorschijn gekomen. Onder andere dat er nood was aan een centraal kantoor, bemand door professionelen die voor de continuïteit en de doorstroming van informatie met Mol konden instaan. Daar zijn we dan ook op ingegaan. Nu is er meer overleg. In Santo Tomás is behoorlijk wat aandacht besteed aan de basiswerking en dat begint zijn vruchten af te werpen. Het gebeurt dat er voorstellen vandaar komen die wij zonder meer overnemen als zij beantwoorden aan de criteria van de stedenband. Om een groter financieel vertrouwen te creëren werken we nu ook met budgetten over vijf jaar.”
Er is na al die tijd veel meer sprake van een echte uitwisseling tussen Noord en Zuid. Geysmans verwijst ook naar de grotere reciprociteit op het vlak van vrijwilligerswerk of stages van Mollenaars in Santo Tomás. “Wij sturen niet zo maar om het even wie met om het even welke opdracht naar Santo Tomás. De stageaanvraag wordt getoetst aan de algemene strategische planning van de stedenband. Concreet wil dat zeggen dat de stagiair een specifieke meerwaarde moet kunnen betekenen in het realiseren van één van de doelstellingen. Hierover wordt door het Nicaraguacomité en het C.D.C. in gemeenschappelijk overleg beslist. Wij krijgen nu twee Nica’s op bezoek die als monitor met jeugdwerking bezig zijn. Zij zullen hier door chiro en scouts opgeleid worden in spelvormen en andere technieken van de Vlaamse jeugdbeweging. Dat is ook een stukje wederkerigheid.”
Dekoninck neemt er het vijfjarenplan 2006-2010 even bij. “Aan de opstelling daarvan zijn we begonnen in augustus 2005 toen we in Santo Tomás waren. Dan is er achteraf nog een Nicaraguaanse delegatie in Mol geweest en op basis van die gesprekken is de definitieve tekst opgesteld.” Geysmans maakt hierbij toch een kanttekening: “Hoe je het ook draait of keert, wij hebben het geld en dat blijf je voelen. Het gebeurt dat mensen je om die reden naar de mond praten. De geldstroom van onze internationale samenwerking gaat nu eenmaal van Noord naar Zuid en dat kun je niet wegcijferen.”
Proces van toenadering
Ook in de nieuwe stedenband Leuven-Para moet dat proces van toenadering zijn kans krijgen. Jef Crab: “Misschien zijn daarom beide partners uitgegaan van een samenwerkingsovereenkomst, enkel op erewoord, die in beginsel weinig of niet bindend is. Het zijn voor ons de eerste voorzichtige stappen in een proces van toenadering, een voorzichtig aftasten van elkaars eigenheid en functioneren. Wederkerigheid begint immers met wederzijds respect voor elkaars eigenheid en eigen-aard-igheden. Dat de keuze daarom valt om te starten met een proces van dialoog, waarbij meer concrete projecten alsnog wat aan de zijlijn zullen moeten blijven, benadrukt deze voorzichtigheid. Reden genoeg voor beide partners het pad van de dialoog terdege te bewandelen en elkaar eerst beter te leren kennen vooraleer grotere projecten aan te pakken. Ook zo zal er al genoeg werk aan de winkel zijn.”
Volgens Betty De Wachter bestaat er zowel bij politici, ambtenaren en bevolking een productgericht denken. “Ook vanuit adviesraden wordt er druk gezet op de gemeente om op korte termijn projecten af te werken. De tijd zijn kans geven, voorzichtig aftasten wat men in het Noorden en in het Zuiden echt samen wil doen, meer uitgaan van een procesmatig denken zoals dat in Mol en zeker ook in Herent gebeurt, is eerder uitzondering dan regel. Ik ben voorstander van solidariteitsacties maar dat is niet hetzelfde als wat in het Spaans asistencialismo of cliëntelisme heet. Wie wordt daar beter van? De politici en de machtshebbers. Dat bevordert dus alleen maar de onmondigheid en afhankelijkheid. Dat is een verwerpelijke houding die men nog al te vaak, zowel in het Noorden als in het Zuiden, bij politici, ambtenaren en bevolking aantreft. Als men in het Zuiden alleen maar de grote euro op ons voorhoofd ziet dan is er toch fundamenteel iets mis. Je kunt het die mensen natuurlijk ook niet kwalijk nemen, want ze zijn het meer dan veertig jaar zo gewoon gemaakt.”
Niet over één nacht ijs gaan, klinkt het dus luid en duidelijk aan beide zijden.
Jef Crab: “De keuze voor dialoog en de daaruit voortkomende overlegstructuur, kritisch elkaar durven afwegen en gezamenlijke bijsturing moeten er immers voor zorgen dat het wederzijdse vertrouwen kan groeien. Pijnlijke ervaringen en wantrouwen, in het verleden ontstaan door koloniale structuren later versterkt door misbruik van ontwikkelingsfondsen, zijn er immers aan beide zijden van de oceaan. Kan deze nieuwe benadering van samenwerking die oude wonden helen?”
Ook Dagmar Van Grunderbeeck beaamt deze stelling, maar nuanceert toch even vanuit zijn positie als Noord-Zuid ambtenaar. “Wij hebben uitdrukkelijk geen formele einddatum vooropgesteld omdat wij het proces van het elkaar goed leren kennen zijn kans willen geven, maar toch kunnen wij het productgerichte niet volledig loslaten. Daarom willen wij tegen 2013 toch een evaluatie inbouwen van de stedenband Leuven-Para.”
(Uitpers nr. 119, 11de jg., april 2010)
(1) Zie Walter Lotens, Hinken op één poot. In: De ziel reist te voet, Borgerhout, eigen beheer, 2008 p. 185-200
(2) Carla Bracke, Onderzoek naar de omkadering van jongeren die naar het Zuiden trekken, Platform Kleurrijk Vlaanderen, 2008, p. 86
(3) Carla Bracke, op. cit. , p. 88