Wie dieper wil graven naar de maatschappelijke en historische achtergronden van Suriname komt bijna onvermijdelijk terecht bij het werk van Nederlandse journalisten en wetenschappers. Walter Lotens bespreekt enkele publicaties van de grote stapel.
Een Hollandse journalist in Suriname
Omstreeks 1970 landde de jonge Nederlandse journalist John Jansen van Galen voor het eerst op Surinaamse bodem. Sindsdien pendelt hij geregeld tussen Nederland en de Caribische ex-kolonie. “Kapotte plantage” is een bundeling van bewerkte artikelen en reportages die hij in de voorbije dertig jaar schreef en maakte voor o.a. De Haagse Post, Het Parool, maar ook voor VPRO-radio. Uiteindelijk is het een nieuw boek geworden, benadrukt Jansen van Galen, waarvoor hij alleen als basis teruggreep naar zijn oude teksten. In het eerste stukje vertelt hij over één van zijn eerste reizen van Nederlands Guyana naar (ex Engels) Guyana. “Suriname was toen rijk, bijna het rijkste land van Latijns-Amerika, het leefde van bauxiet en ontwikkelingshulp en er was veel werk voorhanden waar Surinamers hun neus voor ophaalden.” (p.9) In 1994 zit hij terug op een boot die over de grensrivier de Corantijn vaart. Een Guyanese vrouw die terug naar haar geboorteland vlucht, vertrouwt hem toe: ” Suriname is living hell.” Suriname is volgens Jansen van Galen niet alleen de laatste jaren een “Kapotte plantage”geworden; het land was, zoals hij in de ondertitel van de eerste druk aangaf, ‘een Hollandse erfenis’. “Het was niet in de eerste plaats de schuld van de Surinamers dat het zo berooid was achtergebleven, maar van de kolonisator die er weinig van gemaakt had, behalve een wingewest. (p. 401) Ondanks die toelichting schoot de titel bij vele Surinamers toch in het verkeerde keelgat – “ze noemden het zelf een ‘Kapotte plantage’ maar van een Nederlander konden ze dat slecht hebben” (p. 401) – en daarom maakte hij er “Een Hollander in Suriname” van.
Jansen van Galen trekt op verschillende plaatsen van leer tegen de betuttelende Nederlandse mentaliteit, die ook de PvdA vertoonde omstreeks de onafhankelijkheid van Suriname in 1975. In de jaren zeventig bezocht hij een progressief Nederlands koppel, twee onderwijzers, in het dorp Bigiston. Best leuke mensen, vindt hij, maar ze vonden toch dat de Boslandcreolen maar geen buitenboordmotor waar ze om vroegen, moesten krijgen. Er gaat van alles veranderen wat je zelf zo zou willen laten, was hun verklaring.
“Kapotte plantage” bevat niet alleen historische momenten, maar bulkt ook van de scherpe observaties en fijnzinnige commentaren. Het zeer bijzondere van dit boek is dat het een kroniek is van meer dan dertig jaar Surinaamse geschiedenis, maar tevens ook een stukje levensgeschiedenis van de auteur zelf, want in vrijwel elk stukje is hij persoonlijk aanwezig. Hij is de verteller én de commentator en dat doet hij voortreffelijk. Wie op een niet te zwaarwichtige manier met de recente geschiedenis van Suriname wil kennis maken en toch nuancering, analyse en betrokkenheid verwacht, kan niet om “Kapotte plantage” heen. John Jansen van Galen houdt de geïnteresseerde lezer meer dan 400 pagina’s in de ban.
John Jansen Van Galen, Kapotte plantage, een Hollander in Suriname, uitg. Contact, Amsterdam, 2001, 416 bladzijden, 30 euro, ISBN 90 254 1552 0
De oorlog van de sergeanten
Van op de cover word je aangestaard door acht gewapende militairen – het zijn in 1980 de leden van de Nationale Militaire Raad (NMR) – die met hun zware laarzen bovenop een omgekeerde kaart van Suriname staan. Door hun ‘ingreep’ van 25 februari 1980 zetten zij letterlijk heel het land op zijn kop.
Hoogbergen en Kruijt reconstrueren op een chronologische manier – in acht hoofdstukken, gevolgd door een epiloog- de belangrijkste gebeurtenissen die zich in die dertien jaar hebben voorgedaan. Voor deze reconstructie baseren zij zich op twee soorten bronnen: enerzijds op de beschikbare literatuur maar anderzijds ook op persoonlijke getuigenissen van direct betrokkenen, die vaak tegenstrijdige verklaringen aflegden. Door systematisch de verschillende versies naast elkaar te leggen – bijvoorbeeld rond de ontsnapping van Brunswijk uit Devil (p.115) het aftreden van de regering-Alibux (p. 96-97), de aanval van de Jungles op Blakawatra (p. 150), de dood van Henk Nahar (p. 153-154) – hebben de auteurs deze valkuilen kunnen omzeilen. In het indrukwekkende voetnotenapparaat – het gaat over plusminus vijfhonderd verwijzingen – duikt er een haast eindeloze rij van informanten op met wie zij in Suriname, maar ook in Nederland gesproken hebben. Zowel Hoogbergen als Kruijt hebben in het verleden al bewezen dat orale geschiedschrijving voor hen geen geheimen heeft. Dat een aantal onder die informanten anoniem wilde blijven is, gezien de gevoeligheid van de materie en de kleinschaligheid van de Surinaamse samenleving, niet zo verwonderlijk. Ondanks deze beperking zijn er toch veel informanten die gewoon onder hun eigen naam opduiken. Misschien is dat een teken van er binnen de Surinaamse samenleving meer openheid komt. Meer mensen durven hun nek uitsteken. In hun “Woord van dank” vermelden de auteurs uitdrukkelijk John Achong, Luis Bitancourt, Erny Brunings, Raymond Bunsee, Winston Caldeira, Rupert Christopher, Toon te Dorsthorst, Wil Erath, Deryck Ferrier, Eduard Findlay, George Findlay, Siegfried Gilds, Iwan Graanoogst, Henk Herrenberg, Dirk Jan van Houten, Harry Kensmil, Erik Klipp, Marcel Meyer, Laurens Neede, Ramdien Sardjoe, Marten Schalkwijk, Jules Sedney, Ramsewak Shankar, Maureen Silos, Paul Sjak Shie, Jerry Slijngard, William Soemita, John (Papie) Tijm, Joop Vernooij en Jules Wijdenbosch. Toen Harmen Boerboom en Joost Oranje in 1992 hun boek De 8-decembermoorden, slagschaduw over Suriname schreven, konden zij veel minder namen van informanten aan de openbaarheid prijsgeven.
Tenoren van heel het gebeuren als Desi Bouterse himself en Ronnie Brunswijk wilden echter zelf niet aan het woord komen. De auteurs hebben dat manco proberen op te vullen door een beroep te doen op teksten en uitspraken van beide voormannen. Voor achtergronden over de figuur en het optreden van Bouterse citeren zij uit boek van Ludwich van Mulier (Desi Bouterse, dekolonisatie en nationaal leiderschap) en maken zij gebruik van uitspraken van anonieme informanten. Op de vraag van de auteurs of Bouterse briljant is, antwoordt een anonieme informant na enig aarzelen:”Nee. Nee, ik vind hem niet briljant. Maar hij heeft wel bepaalde kwaliteiten Maar Desi is extreem paranoia, vertrouwt niemand. Niemand. Niemand uitgezonderd, niet zijn vrouw, niet zijn kind, niemand, niemand.” (p. 262)
Van ‘ingreep tot ‘uitfasering’
In het eerste hoofdstuk “De ‘ingreep’van februari 1980” illusteren de auteurs dat de ‘ingreep van februari 1980, zoals de plegers oorspronkelijk – lichtjes gegeneerd – hun optreden noemden, een uit wat uit de hand gelopen vakbondsactie was. “Excellentie, we wilden eigenlijk alleen maar erkenning van onze vakbond, maar nu hebben we het hele land in handen. Wat moeten we doen?” Dat vroeg één van de zestien onderofficieren, die in paniek naar de ambassade van Suriname in Den Haag belde. (p. 12) Volgens de auteurs heeft een en ander te maken met wat zij “Constructiefouten bij de stichting van de Republiek Suriname” noemen. Zij gaan uitvoerig in op de creatie van een eigen leger – een eis van Suriname – en vermelden ook dat de eerste Surinaamse regering weinig aandacht besteedde aan de regelgeving rond dat nieuwe leger. Verschillen in salaris, spanningen tussen SKM-bevelhebber Elstak en onderofficieren uit Nederland van het type Bouterse en het optreden van kolonel Valk, hoofd van de Nederlandse militaire missie, lagen zeker mee aan de basis van de coup. Zij citeren de Nederlandse historicus René de Groot die voorzichtig concludeert dat kolonel Valk, al dan niet gesteund vanuit Nederland, de opstandige sergeanten heeft gestimuleerd tot het plegen van een staatsgreep.
Eén ding is zeker: “Wanneer in het voorjaar van 1980 de militairen in het openbaar verschenen, was dat met een Uzi in de hand, niet met het Communistisch Manifest (46),” schrijven de auteurs in hoofdstuk twee waar ze “De weg naar links” beschrijven. Ze schetsen hoe de militairen zich tussen maart 1980 en februari 1982 steeds meer als revolutionairen gingen beschouwen. ‘Ingreep’ werd vooralsnog omgedoopt tot een ‘revolutie’. In vergelijking met andere Latijns-Amerikaanse voorbeelden – zeggen de auteurs laconiek – gaat het dan toch om “geretoucheerde revolutionairen die de verworven rechten van hun kinderbijslag in ieder geval wilden behouden” (p. 47). Op 14 december 1980 werd al de juridische structuur voor een dictatuur geschapen, want toen kreeg de regering de bevoegdheid, na overleg met het Militair Gezag, decreten en wetten uit te vaardigen. Na de val van Chin A Sen en het verdwijnen van Haakmat kreeg uiterst links ruim baan en begon the year of living dangerously (de mislukte Rambocuscoup, de heftige straatacties van vakbonden en andere groepen, het bezoek van Bishop) die uiteindelijk uitmondden in het onvoorstelbare voor Suriname: de decembermoorden.
In hoofdstuk drie “De militaire dictatuur” schetsen de auteurs de kortstondige periode van de “meest linkse regering die Suriname ooit gehad heeft” onder premier Alibux, die zij terloops ook ‘geduldig notulist bij de moorden op fort Zeelandia” (p. 88) noemen. Mede door de stopzetting van alle Nederlandse steun ging het sociaal-economisch van kwaad tot erger. Suriname raakte helemaal geïsoleerd. Na de vingerwijzing door Brazilië werden de extreemlinkse kantjes afgevlakt en zocht de revolutionaire leiding naar een regering met een breder maatschappelijk draagvlak, wat vanaf 1985 leidde tot een toenadering tot de ‘oude politiek’.
Tot daar in het boek bewandelen Hoogbergen en Kruijt geen onbetreden paden. Op een goed uitgebalanceerde manier analyseren zij de gebeurtenissen tussen 1980 en 1987. Nieuwe feiten komen er niet aan het licht. Ook zij botsten op een muur van stilzwijgen van een aantal tenoren. Op hun best zijn de auteurs wanneer zij in de volgende hoofdstukken (“Het Junglecommando”, Escalatie van de strijd”, “Aan alles is gebrek behalve aan beloftes” en “De oorlog wordt uitzichtloos”) hun focus richten op de nauwelijks beschreven binnenlandse oorlog van na 1986. Door hun grote antropologische en historische voorkennis – en door hun kennis van het terrein – kunnen zij de gebeurtenissen beter analyseren. Zo zou volgens hen – zij baseren zich op de gezaghebbende stem van de cultureel antropoloog Thoden van Velzen -Bouterse flink in de fout gegaan zijn toen hij begin augustus 1986 de Aukaanse granman Gazon bedreigde met inhouding van zijn salaris. Dat was een zeer ongelukkige confrontatie tussen de arrogantie van de stedelijke machthebbers en de traditionele gezagsstructuren van het binnenland. Vermoedelijk, besluiten ze met Van Velzen, “heeft Bouterse op dit ogenblik de kans laten lopen om een ernstig conflict te vermijden.” (p. 129) Moderniteit en traditie zijn ook in hoge mate aanwezig bij het Junglecommando. Een obiya en een tapu zijn voor Ronnie Brunswijk belangrijker dan een Uzi. Dat merkt tot zijn verbazing de Engelse huurling Karl Penta op die een boek publiceerde over zijn verblijf in het Surinaamse oerwoud, een belangrijke bron voor Hoogbergen en Kruijt. Naast uitgebreide passages over het optreden van buitenlandse huurlingen, waarvoor zij zich vooral baseerden op Nederlandse ‘oorlogsjournalisten’ die toen het Surinaamse binnenland platliepen, wordt ook uitvoerig ingegaan op de rol van het verzet. In het hoofdstuk “Aan alles is gebrek, behalve aan beloftes” beschrijven de auteurs haarscherp – en bij momenten pijnlijk voor het Surinaamse Verzet in Nederland – dat, naargelang de oorlog vorderde, het Junglecommando alsmaar meer aan zijn lot werd overgelaten. Ook de houding van de Franse overheid bij het begin van de oorlog, de opvang van de Marronvluchtelingen in de buurt van Saint-Laurent tot de Overeenkomst voor Nationale verzoening en Ontwikkeling van 1992 komen goed in beeld. Verder zijn er boeiende (en bloedige) bladzijden over het optreden van de Tucayana Amazones, het langzame herstel van de relatie met Nederland en in het laatste hoofdstuk “Democratie met oprispingen” komt de ‘uitfasering van bevelhebber Bouterse’ (en de niet onbelangrijke rol die minister Gilds en bataljonscommandant Mercuur gespeeld hebben in heel dat proces) uitvoerig aan bod.
Commissie voor Historische Opheldering
Deze snelle opsomming doet het boek ten zeerste onrecht aan, want het is onmogelijk om binnen dit kort bestek alle aspecten van deze rijke publicatie in beeld te brengen.
“De oorlog van de sergeanten” is zeker niet het ultieme boek over de deze periode. Daarvoor blijven er te veel vragen onbeantwoord (Wat is de precieze inhoud van het akkoord van Leonsberg? Welke rol speelde de Nederlandse missie – en meer bepaald kolonel Hans Valk – vóór de coup? What about de rol die ex-paracommandant Bas van Tussenbroek speelde vanuit Saint-Laurent? Welke rol speelde de Franse veiligheidsdienst tijdens de binnenlandse oorlog?). Op deze vragen ( en ook andere vragen) konden Hoogbergen en Kruijt geen antwoord geven, want Jaggernath Lachmon nam het geheim mee in zijn graf en de andere vragen behoren tot het terrein van de staatsveiligheid.
De grondigheid en de afstandelijke rust waarmee dit boek geschreven werd, maken het tot een zeer nuttig instrument om wat helderder, en misschien ook serener, aan te kijken tegen dat onverwerkt verleden. In het kader van een eerlijke waarheidsvinding brak Dr. Jules Sedney in een opgemerkte DWT-artikelenreeks over Gerechtigheid en Verzoening een lans voor de oprichting van een Commissie voor Historische Opheldering. Mocht deze commissie er ooit komen dan heeft het wetenschappelijk duo Hoogbergen-Kruijt met “De oorlog van de sergeanten”, zonder het te weten, al uitstekend voorbereidend werk geleverd.
Wim Hoogbergen en Dirk Kruijt, De oorlog van de sergeanten. Surinaamse militairen in de politiek, Bert Bakker, Amsterdam, 2005, 316 blz. ISBN 90-351-2998-9, prijs:€ 19,95
U kunt dit boek via de link hieronder rechtstreeks bestellen bij:
en wie via Uitpers bestelt, helpt Uitpers!
De link: http://www.groenewaterman.be/anne/index.dll?webpage=index.htm&inpartcode=429976&refsource=uitpers
Van proefpolder tot moeras
In 1975 werd Suriname onafhankelijk. Nederlands eigen Derde Wereld kreeg 4,4 miljard gulden mee om in de vaart der volkeren op te stoten. Dertig jaar later heeft Suriname weinig economische vooruitgang geboekt. Hoe komt dat? Hoe moet het nu verder met deze bijzondere hulprelatie? Dat zijn de uitgangsvragen die CEDLA-medewerker Pitou van Dijck voorlegde aan zeven Suriname-analisten. De historicus en KITVL-voorzitter Gerd Oostindie zegt in zijn bijdrage dat Suriname van een modelkolonisatie – John Jansen van Galen noemde Suriname een proefpolder van de Nederlandse ontwikkelingshulp – meer en meer wordt gezien als een moeras waarin de vele goede bedoelingen zijn verstikt. De verdragsmiddelen hebben onvoldoende bijgedragen aan de ontwikkeling van Suriname. Dat zegt ook de recente beleidsnota “Een rijke relatie” van minister van Ardenne. Dat type hulpverlening heeft de fundamentele zwakheden van de in zichzelf gekeerde Surinaamse politieke en economie eerder versterkt dan bestreden.
Van Dijck onderstreept in zijn bijdrage dat de inkomenskloof met Nederland niet kleiner is geworden, maar juist vergroot. Ook ten opzichte van het Caraibische gebied raakt Suriname steeds verder achterop. Hij pleit alsnog voor een analyse van de macro-economische effecten van de hulp aan Suriname.
De bijdrage van de Utrechtse hoogleraar ontwikkelingsvraagstukken Dirk Kruijt is de omvangrijkste en belangrijkste van deze bundel. Een belangrijk deel van deze analyse berust op het rapport “Een belaste relatie” dat hij samen met de Surinaamse Marion Maks schreef. Deze evaluatiestudie van de relatie Nederland-Suriname – begonnen in 2000 – werd na een langdurig conflict pas in 2004 beschikbaar gesteld aan de parlementen van de twee landen. Vier jaar politiek getouwtrek waren er nodig waren om tot een consensustekst te komen. Het werd een belast onderzoek – zeker ook voor de wetenschapper! – over een belaste relatie. Zijn tekst draagt er de sporen van. Zo blijven de meesten van Kruijts gesprekspartners anoniem. Dat is jammer voor de overtuigingskracht van het geheel. Door de rake formuleringen van de auteur, aangevuld met een uitgebreid voetnotenapparaat, ontstaat er toch een genuanceerd beeld van een dertigjarige belaste relatie “waarin beide landen in de praktijk elkaars gijzelaars zijn geworden”. Geen van beide landen ontsnapt aan Kruijts kritiek: “Nederlandse onderhandelaars hadden de neiging op te treden als ‘lamme goedzakken’ die naar aanleiding van onzakelijke argumenten overstag gaan.” (p.91) Latijns-Amerikakenner Kruijt wijst ook op de dubbelzinnige Nederlandse houding van toen:steun verlenen aan de jonge democratieën in Centraal-Amerika, maar harde maatregelen eisen van de eerste democratische regering-Shankar. “Zou het niet meer voor de hand gelegen hebben onmiddellijk een doeltreffend steunpakket aan te bieden aan het eerste burgerbestuur van Suriname na een aantal jaren onder de militaire laars?”(p.92) Kruijt vindt het ook verbazend dat Suriname waarschijnlijk het enige land van Latijns-Amerika is waar de NGO-sector en de civiele maatschappij zo’n magere steun heeft ontvangen van de donoren.
In zijn bijdrage focust Rob van den Berg op Suriname vanuit het perspectief van de geschiedenis van de internationale hulpverlening. Hij merkt op dat de onafhankelijkheid van Suriname tot stand kwam op een ogenblik dat de ontwikkelingsfilosofie nog sterk bepaald werd door het planmatig denken: hulp moest worden aangewend om te investeren in de economie. Intussen is de aandacht verschoven van externe oorzaken van onderontwikkeling naar interne. Hij benadrukt vooral het principe van de ex-post-conditionaliteiten waaraan het ontvangende land dient te voldoen voordat tot een afspraak kan worden gekomen.
De advocaat Hans R. LIM A Po is de enige Surinamer in het gezelschap en ook de enige die een heel ander geluid laat horen. Volgens hem zal de ontwikkelingshulprelatie een speciaal karakter blijven dragen. Daarvoor zijn er de gemeenschappelijke historie, de culturele en sociale banden, maar ook de internationale politieke verhoudingen die Nederland opleggen in te staan voor behoud van rechtsstaat en veiligheid in Suriname.
Hoe ziet de toekomst eruit? Op Hans R. LIM A Po na zijn alle auteurs het er over eens dat een geleidelijk uiteengroeien onvermijdelijk is: verzakelijking van de relatie en internationalisering naar IMF, Wereldbank en andere internationale organisaties zijn voor de hand liggend. Maar eerst, schrijft Kruijt, “moet de mist van verwijt en rancune opgetrokken zijn”.
Dit boek schetst op een heldere manier en vanuit zeer uiteenlopende disciplines “De toekomst van de relatie Nederland-Suriname”. De auteurs dragen harde gegevens en scherpe analyses aan om uit het moeras van emoties en moralisme te geraken. Het is alleen jammer dat de Surinaamse zijde zo ondervertegenwoordigd is. Mensen als Marten Schalkwijk, Jack Menke, Hans Breeveld en Silvano Tjong-Ahin zouden in dit boek zeker ook op hun plaats geweest zijn, maar misschien zijn zij wel mee het slachtoffer van de “cultuur van het zwijgen” die in Suriname nog steeds aanwezig is.
Pitou van Dijck (red), De toekomst van de relatie Nederland-Suriname, Rozenberg Publishers, 2004, 188 blz. ISBN 97890517082, prijs: 18,50 euro
U kunt dit boek via de link hieronder rechtstreeks bestellen bij:
en wie via Uitpers bestelt, helpt Uitpers!
De link: http://www.groenewaterman.be/anne/index.dll?webpage=index.htm&inpartcode=378553&refsource=uitpers
Dwars door Suriname
Er zijn al boekenkasten vol geschreven over het historische en hedendaagse Suriname. Maar, zegt de Nederlandse Volkskrant-journalist Jeroen Trommelen in de inleiding van ‘Dwars door Suriname’, over de drie Guyana’s als een politiek, sociologisch of staatkundig geheel vind je in Europa bijna niets. Trommelen kiest voor die aanpak. Dat blijkt al uit de ondertitel ‘Drie Guyana’s in een tegendraads portret’ waarvoor hij zijn inspiratie gevonden heeft in de ‘Kroniek van Eldorado’ van de tegendraadse Albert Helman. Hij focust op Suriname, Guyana en Frans-Guyana en laat Venezolaans en Braziliaans Guyana verder onbesproken. Daar is heel wat voor te zeggen, want het gaat inderdaad om drie aan elkaar grenzende samenlevingen, met een vrijwel zelfde ontstaansgeschiedenis, vrijwel gelijkaardige natuurlijke hulpbronnen en een vergelijkbare bevolking. Wat zijn de verschillen? Naar het antwoord op die vraag ging Jeroen Trommelen, al reizende, op zoek. In twaalf korte hoofdstukjes schetst hij zijn tocht door de drie Guyana’s. Het is een zeer leesbaar reisverslag van zijn observaties en gesprekken met mensen van allerlei slag. Door zijn vergelijkende benadering rond een aantal hot items (etnische spanningen, economische politiek, identiteit, ex-moederland, drugs, goudsector, houtkap) ontstaat een genuanceerder en objectiever beeld dan wanneer er gefocust was op één land. Op die manier kan Trommelen ook makkelijker wijzen op een aantal vooroordelen (Suriname is meer dan Bouterse) en/of pijnpunten (de andere aanpak van hout- en goudsector).
Thematische dwarsdoorsnedes kunnen zeer inspirerend werken om de Guyana’s met elkaar te vergelijken. Trommelen gebruikt Guyana en Frans-Guyana als kapstokken om het beeld van Suriname anders en allicht beter, want iets afstandelijker te kunnen invullen. ‘Dwars door Suriname’ gaat niet alleen over Suriname, maar juist daardoor komt het land beter in de picture. De intellectuele zoektocht die Trommelen in dit boek verricht is boeiend én zonder meer inspirerend.
Jeroen Trommelen, Dwars door Suriname, drie Guyana’s in een tegendraads portret, uitgeverij Arena, 2000, 192 bladzijden
(Uitpers, nr 91, 9de jg., november 2007)