Recht en literatuur
Albert Camus was 47 jaar en had pas drie jaar de Nobelprijs literatuur op zak toen hij op 4 januari 1960 het leven liet in een auto-ongeval. Dat is intussen 62 jaar geleden. Wie leest er vandaag nog Franse filosofen uit de onmiddellijke naoorlogse tijd? Dat vraagt advocaat Frank Judo, de inleider van dit boek, zich een beetje retorisch af. Was Camus dan wel een filosoof en niet eerder een literator? Tja, hier begint de moeilijkheid al, want Albert Camus was een all-in one figuur. Hoe ga je het werk van zo iemand waarover boekenkasten vol zijn geschreven te lijf? Met die vraag zal Bernard Hubeau die al heel zijn leven gefascineerd is door het werk van Albert Camus zeker geworsteld hebben. Dat vertelde hij me toen we elkaar ontmoetten op een bijeenkomst van de grootouders voor het klimaat. Buiten onze wederzijdse bezorgdheid daarvoor bleek ook dat we nog wat anders gemeen hadden: belangstelling en bewondering voor het werk van Albert Camus. Op zijn eigen discrete manier maakte hij me duidelijk dat Camus hem dicht op de huid zit. Dat bleek ook die dag. Zelfs als co-voorzitter van de Grootouders voor het Klimaat kon hij het niet laten om in zijn inleidende speech enkele wijsheden van Camus te citeren.
Wat drijft een jurist, stedelijke planner, rechtssocioloog, ombudsman en klimaatactivist – ook op zijn manier is Hubeau dus een all in one figuur – om zich 622 pagina’s lang in te graven in het denken van en over Albert Camus? Met die vraag in het achterhoofd begon ik aan de lectuur van dit zeer bijzondere boek. Het heeft me letterlijk lang ‘bezig gehouden’: blad voor blad, dag in, dag uit en zo enkele weken lang. Omdat er over Camus duizenden boeken en artikels zijn verschenen, zocht Hubeau naar een geschikte kapstok om zijn verhaal aan op te hangen. Zoals de titel van het boek ‘Op zoek naar rechtvaardigheid, recht en onrecht bij Albert Camus’ al duidelijk maakt, kiest hij als jurist niet toevallig voor die invalshoek. ‘Ieder het zijne geven en gunnen, maar ook omgekeerd niet iets doen wat jij niet wil wat met jou gebeurt of andere zou verwijten’. Dat is zijn werkdefinitie die hij als toetsingskader doorheen de analyse van Camus’ oeuvre hanteert.
Daarnaast plaatst hij zich met zijn benadering ook in de beweging ‘Recht en Literatuur’ die in Vlaanderen en Nederland ook stilaan vaste voet aan de grond begint te krijgen. ‘Recht op verhaal’ gaat in de lijn van Camus’ denken er van uit dat literatuur een must is voor juristen, want recht is en blijft een sociaal en cultureel verschijnsel. De literatuur kan ‘doorleefde kennis’ aanreiken. Dat heeft de auteur van ‘La peste’ en ‘L’Étranger’ als niet een bewezen. Deze benadering doet ongetwijfeld ook meer recht aan de all-in one figuur die Albert Camus was.
Camus, all-in one
Op de coverfoto kijkt een gewaterverfde Albert Camus je aan met achter zich de boekenruggen die symbool staan voor de honderden, zo niet duizenden boeken over hem, nog meer artikelen en de vele doctoraten over zijn oeuvre en persoon, vooral in Frankrijk, de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk, Duitsland, Spanje, Italië, maar ook in Nederland en België.
Het boek van Hubeau bestaat uit vier zéér kloeke delen waarin verschillende aspecten van de all-in one figuur belicht worden. In deel I wordt ingegaan op de persoon en het werk van Camus in het algemeen, zijn levensgeschiedenis, de fase in zijn oeuvre en zijn filosofie en ethiek. Het tweede en derde deel behandelen de rechtvaardigheid en onrechtvaardigheid. Eerst gebeurt dit in algemene zin: er wordt ingegaan op de plaats van het concept ‘justice’ in zijn werk en de ethische en filosofische grondslagen van zijn visie, alsook de mogelijkheden om binnen de politiek rechtvaardigheid na te streven. Dat is het tweede deel. Daarna wordt die visie en positie toegepast op bepaalde voor hem relevante domeinen of contexten, namelijk de armoede, het geweld (inclusief de doodstraf, terreur en terrorisme), de Algerijnse kwestie waarin Camus was betrokken als opiniemaker en ten slotte de relatie met de natuur en de kosmos. Het vierde en laatste deel trekt zijn oeuvre en persoon dan algemener open. Daarbij komen zijn artistieke en filosofische visie en positie aan bod alsook zijn mogelijke meerwaarde als mens, als schrijver en als ‘activist’.
Om de intellectuele inspanning van de auteur om dat alles bij elkaar te schrijven even te concretiseren, heb ik wat eenvoudig telwerk verricht. Na elk hoofdstuk werden er voetnoten opgenomen en dat leverde in het totaal 3037 verwijzingen op. De volledige lectuurlijst achteraan, opgedeeld in tientallen trefwoorden, leverde alleen al 65 pagina’s op. Por favor! Toch is het boek zeker geen omgevallen boekenkast geworden. Het is bijzonder goed gestructureerd. Om te vermijden dat de lezer de rode draad kwijt zou raken – het verhaal waaiert breed uit en soms is er sprake van enige redundantie, dat kan moeilijk anders – wordt die bij elk hoofdstuk (her)opgenomen. In de tekst werden ook veel letterlijke citaten verwerkt, vaak in het Frans en Engels en soms in het Nederlands waarvoor dan verwezen werd naar inspirerende mededenkers en compagnons de route zoals Hans Achterhuis en zijn doctoraat ‘De moed om mens te zijn’, Ruud Welten, Ton Lemaire, Lolle Nauta, Frederik van Gennep, Ger Verrips, Luuk van Middelaar, Maurice Weyenbergh, Ronald Commers en nog zovele anderen.
Zoals uit het voorgaande blijkt gaat de zoektocht van Hubeau echter niet alleen over recht en onrecht, maar brengt het ook heel andere facetten van het leven en werk van Albert Camus aan het licht. Veel te veel alleszins om in een recensie bij elkaar te brengen. Ik kies daarom voor een andere, zeer onvolledige benadering. In wat volgt probeer ik enkele aspecten in het werk van Albert Camus, die uitvoerig in de studie van Hubeau belicht worden, te synthetiseren. Hier en daar zal ik mij ook de vrijheid permitteren – ik vind dat dit boek ertoe uitnodigt – om zelf daarover verder te reflecteren.
Camus in cycli
In 1957 ontving Camus de Nobelprijs en het is daar in Stockholm dat hij uitlegt dat hij als auteur met zijn werk un plan précis voor ogen had. Hubeau merkt terecht op dat het zeer uitzonderlijk is dat een auteur een dergelijk precies plan heeft met zijn/haar schrijverschap, in verschillende cycli, met een bepaalde thematiek en een visie via welke type van werk hij/zij het thema zou afwerken. Camus spreekt over drie periodes waaraan de auteur in zijn notities telkens een Griekse mythe koppelt: het absurde of de mythe van Sisyfus (L’Étranger, Le mythe de Sisyphe, Caligula en Le Malentendu). De revolte of de mythe van Prometheus (met La peste, L’Homme révolté en Kaliayev) en de liefde of de mythe van Nemesis. Door zijn plotse dood heeft Camus geen verdere invulling kunnen geven aan die laatste periode.
Niet iedereen kan zich echter vinden in die opdeling. Zo vindt Hans Achterhuis dat er slechts sprake is van twee periodes: de cyclus van de ontologie en die van de ethiek. Volgens Achterhuis bouwt Camus in zijn jeugdwerk het decor op waarbinnen zijn latere werk zich zal afspelen. Het komt me voor dat die strikte opdeling, ook al zou ze door Camus zelf opgesteld zijn, toch niet volledig matcht met de meerlagigheid die inherent aanwezig is in het oeuvre van Camus. Die meerlagigheid zit trouwens ingebakken in de figuur van Camus zelf.
Entre-deux figuur
Wie en wat was nu Camus? Een filosoof, een ethicus of een schrijver? Of alle drie? Hij is een Middellandse Zeemens, noch volledig Frans, noch volledig Algerijn, noch volledig Europeaan of Afrikaan, maar alles tegelijk. Zo wordt hij ook een religieus atheïst genoemd, Camus kun je niet een-op-een vastpinnen. Hij balanceert tussen ‘ja’ en ‘nee’, tussen revolte en revolutie, tussen zon en nacht, tussen moeder en rechtvaardigheid, tussen individualisme en solidariteit, tussen solitair en solidair (denk aan zijn beroemde ‘Je me révolte, donc nous sommes’), tussen het pied noir- en het Parisien-zijn, tussen het (libertaire) anarchisme en het sociaal reformisme van de derde weg. Camus bevindt zich duidelijk ‘entre deux rives’. Hij is une sorte d’entre-deux, zoals de Franse filosoof Michel Onfray hem kenmerkt. Hij vertrekt vanuit een ‘niet-positie’ en dat betekent dat hij vrijwel overal en altijd een buitenstaander is en blijft. Dat blijkt overduidelijk in zijn moeizame relatie tot Sartre met wie hij een haat-liefde verhouding had. In de kringen van Sartre werd Camus nogal eens smalend une belle âme, een softie, genoemd. Ethicus Ronald Commers, een verdediger van Camus, denkt heel anders over hem. Hij schrijft over ‘De wijze Camus, die ondertussen door Sartre en zijn ideologische luitenanten in de verdomhoek (werd) geschreven omdat Camus, zoals, Lafargue, beter wist.’ (p. 497) In zijn boek ‘De erfenis van de utopie’ wijst Hans Achterhuis op het belang maar ook aan de gevaren die aan utopisch denken verbonden zijn. ‘Als het om utopisch denken gaat, staat er maatschappelijk veel op het spel. Enerzijds is er sprake van idealen en hoop op maatschappelijke verbeteringen die vaak hun neerslag vinden in utopisch denken, anderzijds is er de verleiding en het gevaar van dit denken dat vaak met zijn protagonisten op de loop gaat.’ Juist omdat er in de utopische benaderingswijze zoveel dromen, hartstochten, verwachtingen en belangen zijn geïnvesteerd, is er sprake van bijziendheid en blindheid voor bepaalde – vaak minder aangename – aspecten van de utopische werkelijkheid.’ [i] Dat gebeurde trouwens in al die landen en continenten waar de revolutie zogezegd voor de deur stond of gaande was. Achterhuis verwijst naar een aantal historische voorbeelden en laat daarbij ook de namen van Jean-Paul Sartre en Simonne de Beauvoir vallen. [ii]
Die ideologische blindheid kun je Camus dus zeker niet aanwrijven. Daarvoor balanceert hij te veel tussen ‘ja’ en ‘nee’. In elk geval: Camus is de eeuwige outsider. Het is dan zeker ook niet toevallig dat de Engelse auteur Colin Wilson met zijn boek The Outsider een eerbetoon aan Camus heeft willen brengen. Hans Achterhuis benadrukt dat je Camus nergens in één of ander hokje of schema kunt onderbrengen. ‘Hij is geen vitalist, geen moralist of idealist, zelf geen absurdist, maar een medemens die ons iets te zeggen heeft’. (p. 417) L’Héroisme de la contradiction. Dat kenmerkt hem.
Camus is in de eerste plaats een schrijver en dat benadrukt hij zelf ook voortdurend. ‘C’est que je pense selon les mots et non selon les idées’. (p. 416) Hij is bovendien een steengoede schrijver, want anders verdien je geen Nobelprijs. Misschien heeft zijn in-between positie daarin een niet onbelangrijke rol gespeeld. De in-between positie kan leiden tot de typische gespletenheid van de migrant die tussen verschillende culturen balanceert, maar kan ook creatieve en vernieuwende krachten losmaken waardoor nieuwe mengvormen kunnen ontstaan. De Nederlandse literatuuronderzoeker Michiel van Kempen spreekt over ‘literaire tussenfiguren’ die zich zelden verbinden aan naties, etnische groepen of collectieven. ‘De schrijvende tussenfiguur is bij uitstek iemand die als bedreigend wordt ervaren niet alleen door conservatieve krachten, maar door elke collectiviteit die zichzelf helder en eenduidig gedefinieerd wil vinden. Tussenfiguren zijn bij uitstek representanten van breuklijnen in de geschiedenis.’ [iii] Salman Rushdie, Hanif Kureishi, maar ook V.S. Naipaul, Anil Ramdas, Astrid Roemer, Frank Martinus Arion, Albert Helman, Hafid Bouassa, Abdelkader Benali, Tahar Ben Jelloun, Nasim Khaksar, Edward Saïd, Khaled Hosseini, Kader Abdolah, Michael Ignatieff, Amin Malouf, Ben Okri, André Aciman, Fouad Laroui en zovele andere auteurs zijn daarvan een goed voorbeeld. Het zijn, zoals Van Kempen ze noemt, ‘nestbevuilers, vervellers, kameleons die hangen tussen een definitief verlaten verleden en een slecht omlijnde toekomst’.
La pensée de midi
Een kernbegrip in de denkwereld van Camus is het moeilijk te vertalen begrip ‘la pensée de midi’. Het wordt soms vertaald als ‘het klare denken’ (belicht door de Middellandse Zee) , maar het drukt ook het zoeken naar een zeker evenwicht uit waarin de Griekse filosofie van de grens en de limiet zou te onderscheiden zijn. Daarvoor voert Camus vaak de figuur van de godin Nemesis op, die staat voor het concept van de maat en de redelijkheid. Camus is een maat- of evenwichtzoeker en dat moet voor hem niet het juiste midden zijn, maar eerder de plek waar de spanning tussen de extremen zich doet gevoelen, zoals tussen kunst en ideologie, tussen literatuur en engagement bijvoorbeeld, tussen ‘Schrijven of schieten?’, zoals Fernand Auwera in 1969 die vraag stelde aan een aantal Nederlandstalige auteurs. Het antwoord van Camus daarop was eenvoudig: ‘J’aime mieux les hommes engagés que les litératures engagées’. En de moralist in hem ‘die dat niet wilde zijn’ voegde eraan toe : ‘Oui, je les souhaiterais moins engagés dans leurs œuvres et un peu plus dans la vie de tous les jours’. (p. 406) Volgens Roger Quillot is Camus plutôt un homme des limites, plutôt qu’un homme de principe. Voor hem heiligt het doel de middelen niet, maar moet er in het hic et nunc een evenwicht gevonden worden tussen doel en middelen, tussen rechtvaardigheid en vrijheid. Politiek wijst hij daarom het marxisme-leninisme af – en ook het denken van Sartre – en voelt hij zich meer verwant met de Franse filosofe en activiste Simone Weil die ook helemaal niet te spreken is over dat messianistische karakter van Marx en wat zij het ‘mythologisch karakter van de socialistische literatuur’ noemt. In ‘Onderdrukking & vrijheid, filosofische en politieke geschriften’ schrijft zij: ‘Men mag ongetwijfeld nog altijd geloven dat het socialisme overmorgen aanbreekt, en van dat geloof een plicht of een deugd maken: zolang men dag na dag onder overmorgen de tweede dag na vandaag verstaat, zal men zeker nooit tegengesproken worden, maar een dergelijke opvatting verschilt weinig van die van rechtschapen mensen die bijvoorbeeld in het Laatste Oordeel geloven.’(p. 164). [iv] Weil verwijt Marx vooral zijn determinisme en eschatologisch denken wat niets met wetenschap en alles met geloof te maken heeft.
Die kritiek is ook sterk aanwezig in het werk van denkers zoals de Gentse ethicus en filosoof Ronald Commers die al lang waarschuwt voor de gevaarlijke visie van Marx waarin de voorspelling van wat onafwendbaar komen zal – het gereveleerde eindpunt – al in het historische proces zelf verborgen ligt. ‘Laten wij een socialisme verdedigen dat bevrijd wordt van het eschaton; laat ons uit naam van het socialisme de emanciperende, ontvoogdende en bevrijdende praxis plaatsen tegen het eschaton.’[v] Het pad naar de communistische of een andere hemel, schrijft Commers, wordt doorkruist door duizend wegeltjes die in rechte lijn naar de hel voeren.
Mocht Camus politiek kleur bekend hebben dan zou hij zich waarschijnlijk een ‘gematigd anarchist’ genoemd hebben. Jeanyves Guérin dichtte hem une vieille sensibilité anarchiste toe. (p. 213) Ook Michel Onfray is die mening toegedaan. Er zijn libertaire trekjes bij hem aanwezig, maar hij is zeker geen liberaal of neoliberaal. Hij zoekt een socialisme dat ‘anti-étatique, anti-autoritaire, non dogmatique’ en ‘porteur d’aucune risque de dérapage totalitaire’ is. (p. 244)
Wijsheid van de roman: Camus en Coetzee
In zijn boek legt Hubeau zich voornamelijk toe op het analyseren van Camus’ denken doorheen al zijn werk, niet alleen het literaire, en daarvoor kan hij terugvallen op heel veel bronnen – de lijst van zijn voorgangers is lang, zeer lang ! – maar het ontrafelen van Camus literaire kwaliteiten via close reading en wat daarachter schuil gaat en dat moeilijk of niet in juridische of essayistische taal kan uitgedrukt worden, komt amper of niet in beeld. Die benadering zou nochtans aansluiten bij de insteek van de ‘Recht en Literatuur’- beweging waarover hij zowel in zijn inleiding als zijn nabeschouwing spreekt. Wie het filosofische werk van Hans Achterhuis een beetje volgt, weet dat hij vaak voorbeelden uit de literatuur bovenhaalt om zijn stellingen te onderbouwen. In ‘Met alle geweld’, zo stelt hij, ‘vertegenwoordigde Coetzee in algemene zin voor mij de literaire stem. Naast mijn eigen filosofische analyses viel ik zo dankbaar terug op ‘de wijsheid van de roman’. (p.133) [vi] Inderdaad – en met deze open ik alweer een persoonlijke parenthesis – , romanciers weten vaak op een veel genuanceerder manier de complexiteit en de veelstemmigheid van een wereld onder woorden te brengen. Dat gaat zowel voor Camus als voor Coetzee op die onder meer daarvoor de Nobelprijs voor literatuur mochten ontvangen.
De symbolische wereld van de literatuur valt niet samen met de beredeneerde wereld van de ideologieën. ‘Je pense selon les mots en non selon les idées’, zegt Camus die zich zeker geen geëngageerde schrijver in de politieke betekenis van het woord noemt. En sterker nog: ‘On ne pense que par image. Si tu veux être philosophe, écris des romans’. (p. 416) ‘In tegenstelling tot filosofische of politieke doctrines is het literaire werk geen abstract conceptueel systeem, maar de creatie van een concrete, imaginaire wereld van personages en dingen,’ schrijft de Frans-Braziliaanse marxist Michael Löwy. [vii] Niemand minder dan Friedrich Engels geeft in zijn uitgebreide briefwisseling met Karl Marx toe dat hij van Honoré de Balzac meer geleerd heeft, dan van ‘alle historici, economen en beroepsstatistici van die periode’. De sterkte van een roman is dat hij weigert eenduidige antwoorden te geven op existentiële vragen. Een goede roman biedt een veelheid van vaak tegenstrijdige gezichtspunten die je bij een filosoof of een wetenschapper niet altijd kunt verwachten. Daarvoor moet je vaak te rade gaan bij de kunstenaar die dan romancier, toneelschrijver, kineast, musicus, fotograaf, beeldhouwer of schilder kan zijn. De Nederlandse filosofe Karen Vintjes zegt het mooi: ‘De pure filosofie tracht de essentie van het algemene menselijke existeren op het spoor te komen en weer te geven in abstract theoretische taal. Maar daarmee is het niveau van het subjectieve, het singuliere en dramatische aspect van de menselijke bestaanswijze nog niet geëxpliceerd. Hiervoor is slechts het literaire genre toereikend. Alleen de literatuur kan de menselijke ervaring in al zijn rijkdom weergeven.’ [viii]
Ook Achterhuis benadrukt herhaaldelijk in zijn werk ‘de wijsheid van de roman’. ‘Dierenleven’ van Coetzee bijvoorbeeld, een tekst die volgens Achterhuis het midden houdt tussen een filosofische lezing en een roman, is toch meer een roman omdat er duidelijk sprake is van ‘een dialogische en polyfone werkelijkheid, waarin spanningen, conflicten en tegenspraak voortdurend zichtbaar zijn’. (p. 61) [ix] Achterhuis verwijst ook naar zijn favoriete filosofe Hannah Arendt die hij graag aan zijn favoriete auteur Coetzee koppelt. Arendt gebruikt in haar werk de term ‘narratieve filosofie’, een filosofie die niet draait om het vinden van de waarheid maar om het zoeken naar betekenis. En dat spreekt juist Achterhuis zo aan bij Coetzee: ‘De romans van Coetzee helpen mij om een aantal maatschappelijke thema’s, die mij als filosoof al bekend zijn, vanuit verschillende perspectieven verder te onderzoeken en zo misschien een beetje beter te begrijpen.’ (p. 60) [x] Waarschijnlijk gaat dat ook op voor Camus.
Sisyfus Hubeau
L’Héroisme de la contradiction. Ja, daarover gaat het bij Albert Camus. Maar hoe breng je zo’n schijnbaar onduidelijke boodschap aan de man en blijf je als auteur toch de knoppen bedienen die leiden naar een harmonisch geheel? Geen eenvoudige opgave. Ik vermoed dat Bernard Hubeau zich in de loop van zijn zoektocht ook wel vaker Sisyfus moet gevoeld hebben. Hij moest geen zware steen tegen een helling naar boven duwen, maar wel de last van een immense boekenkast die over Albert Camus is geschreven naar boven tillen. Ik kan me voorstellen dat er tijdens dat schrijfproces heel wat boeken uit die kast zijn gevallen voordat alle puzzelstukjes hun plaats hadden gevonden, want zo moet je zijn boek lezen: als een gaaf geheel, als een boeiend all-in one verhaal, als een zoektocht naar de juiste maat, ‘naar de spanning van een uiterst gespannen boog die de pijl niet afschiet’. Obstakels zullen er zeker geweest zijn, niet alleen tijdens het schrijfproces, maar ook daarna, want een boek dat 135 euro kost, hoe waardevol ook, werpt alvast een hoge drempel op.
‘Alleen al door zijn worsteling om de top te behalen, wordt de mens volledig in beslag genomen. We moeten ons voorstellen dat Sisyfus gelukkig is.’ Zo eindigt Albert Camus ‘Le mythe de Sisyphe’.
Ik moest bij het lezen ervan ook aan Bernard Hubeau zelf denken.
[i] Hans Achterhuis, De Erfenis van de utopie, 1998, p.38
[ii] Hans Achterhuis vertelt hierover een typerende anekdote:‘Tijdens een treinreis die Sartre en de Beauvoir door China maakten, stapte op een bepaald station een Chinese arbeider in. Toevallig kwam hij in de coupé van het illustere Franse filosofenduo terecht. Daar ontspon zich direct een hoog intellectuele conversatie over Sartres “Critique de la raison dialectique”. Over deze abstracte en extreem ingewikkelde studie maakte de eenvoudige arbeider een aantal behartigenswaardige opmerkingen. Jammer genoeg moest hij er bij een volgend station uit. Sartre en De Beauvoir concludeerden echter enthousiast uit deze korte ontmoeting dat dank zij het onderwijs dat op een ongemeen hoog niveau lag, de nieuwe socialistische mens die praktijk en theorie wist te verenigen in China al aanwezig was.’ (Achterhuis, 1998, p. 38-39)
[iii] Michiel van Kempen en Elisabeth Leijnse, Tussenfiguren, schrijvers tussen de culturen, Het Spinhuis, Amsterdam, 1998, p. 319
[iv] Simone Weil, Onderdrukking & vrijheid, filosofische en politieke geschriften, Kelderuitgeverij, Utrecht, 2018
[v] Commers, Ronald, “Praxis tegen eschaton: kritiek op Blochs bijdrage tot het socialisme”, in: Van den Enden, H. (red.), Marxisme van de hoop – hoop van het marxisme, Bussum, 1980, p. 149
[vi] Hans Achterhuis, Coetzee, een filosofisch leesavontuur, Lemniscaat, Rotterdam, 2019
[vii] Michael Löwy, Herbetovering van de wereld, romantische wortels van linkse denkers, Grenzeloos, Leuven, 2013
[viii] Karen Vintjes, Filosofie als passie, het denken van Simone de Beauvoir, Amsterdam: Prrometheus,1992, p. 108
[ix] Hans Achterhuis, Coetzee, een filosofisch leesavontuur, Lemniscaat, Rotterdam, 2019
[x] Hans Achterhuis, Coetzee, een filosofisch leesavontuur, Lemniscaat, Rotterdam, 2019