Het voorbije jaar is premier Nouri al-Maliki van Irak krachtdadig opgetreden. Hij pakte de sjiitische milities in Basra en in Sadr-City (in Bagdad) aan, trad op tegen Al-Qaeda en tegen de territoriale ambities van de Koerden. Als gevolg daarvan nam het geweld nam fors af. Bovendien slaagde hij erin een akkoord af te sluiten met Washington, waaronder de Amerikanen al hun troepen moeten terugtrekken tegen 31 december 2011. Voor dat alles werd hij beloond met goede resultaten in de provinciale verkiezingen van 31 januari. Is hij een nieuwe “sterke man” in wording?
Voorbarige conclusies mogen uit dit alles niet direct getrokken worden. Feit is zeker dat de dodenaantallen vorig jaar in grote mate verminderd zijn. Maar ze blijven nog hoog. Zo kwamen er in 2008 dagelijks gemiddeld 24 Irakese burgers om het leven, tegenover 61 in 2007 en zelfs 72 in 2006(1). Het aantal Amerikaanse doden bedroeg 314 in 2008 en 904 in 2007(2). Gerekend voor januari en het begin van februari 2009 zouden er per maand nu zowat 15 Amerikaanse militairen sneuvelen en per dag een achttal Irakezen om het leven worden gebracht. De periode lijkt echter te kort om nu al van een verdere serieuze daling te kunnen spreken. Zo vielen er op zaterdag 14 februari 48 burgerdoden – die nog niet in de beschikbare statistieken waren verrekend. Wel dient nog worden aangestipt dat er elke maand ook nog tien keer meer Iraakse militairen en politiemannen omkomen dan Amerikanen.
Dat er een sterke daling was, kan aan verschillende factoren worden toegeschreven. In de eerste plaatsen “kochten” de Amerikanen de soennieten met pakken geld en wapens. Nog altijd krijgen die voormalige anti-Amerikaanse strijders een maandloon uitbetaald. In ruil gingen ze de uit de hele islamitische wereld afkomstige strijders van Al-Qaeda te lijf. Dit had te maken met de afkeer die Al-Qaeda had veroorzaakt door aanvallen op Irakezen, vooral op de door hen als ketters beschouwde sjiieten. Maar ook omwille van de controle over de routes naar Jordanië, Syrië en Turkije, waarop beide partijen “taksen” hieven. Hoe dan ook het (grotendeels) wegvallen van het soennitisch verzet, en de eliminatie van vele Al Qaeda-strijders zorgden voor een gevoelige vermindering van het aantal doden. De soennitische groepen beschikken echter nog altijd over geld en wapens en kunnen nog altijd opnieuw in actie schieten om hun stempel op Irak te drukken, zeker als de Amerikanen weg zijn.
De paar miljoen Iraakse vluchtelingen in Syrië en Jordanië hebben er inmiddels nog altijd geen goed oog in. Ze denken er niet aan om terug te keren nu het land, zoals het officieel heet “veilig” is geworden. Ook degenen die gebleven zijn, voelen zich nog alles behalve gerust. Ze zien ook dat de verbeterde veiligheid het resultaat is van stringente maatregelen die hun bewegingsvrijheid sterk beperken: muren rond heelder wijken in Bagdad, strenge en strikte veiligheidsmaatregelen allerhande. Willekeurige arrestaties en detenties zonder proces blijven schering en inslag. Vele Irakezen zeggen dat ze in een “politiestaat” leven. Met andere woorden, de verdrijving van Saddam Hoessein in 2003 heeft niet de verhoopte vrijheid gebracht.
Eens het soennitisch gevaar (voorlopig?) geweken dacht premier Maliki, van de sjiitische Dawa-partij – een islamistische partij die zich in de late jaren ’70 liet opmerken door terroristische aanslagen – eraan zijn sjiitische rivalen uit te schakelen. Onder het mom van het elimineren van de milities zette hij de aanval in op het “leger van de Mahdi” van de sterk anti-Amerikaanse Moqtada al-Sadr en zijn bondgenoten in de zuidelijke havenstad Basra. Het bekwam hem niet goed, zodat de bemiddeling van Iran werd ingeroepen. Uiteindelijk besloot al-Sadr niet tot het uiterste te gaan. Hetzelfde gebeurde toen Maliki Moqtada’s bolwerk in Bagdad, Sadr-City, aanpakte. De wetteloosheid is er sedertdien zowel in Basra als in Sadr-City sterk ingedijkt. Met zijn beperkingen. Zo worden er nu in Basra bv. huurmoordenaars aangesproken om, voor 100 dollar, zgn. eremoorden uit te voeren op dochters en echtgenotes. De militie van Moqtada al-Sadr is echter niet uitgeschakeld. Ze houdt zich gedeisd en wacht het vertrek van de Amerikanen af.
Het was duidelijk dat Maliki niet echt uit was op het uitschakelen van de milities, maar op het elimineren van een geduchte rivaal – iets waartoe ook de Amerikanen hem hadden aangespoord. Zijn eigen militie, die voor een groot deel in politie, veiligheidsdiensten en leger werd opgenomen, bestaat immers nog altijd. Evenals die van zijn andere sjiitische rivaal, de Hoge Raad voor de Islam in Irak, de zgn. Badr-brigades. En natuurlijk ook die van de twee grote Koerdische partijen, de Koerdische Democratische Partij (KDP) van Masoed Barzani, en de Patriottische Unie van Koerdistan (PUK) van Talal Jalabani, die momenteel president van Irak is.
De Hoge Raad heeft Maliki totnogtoe met rust gelaten, maar met de Koerden is hij de weg naar de confrontatie opgegaan. Hier en daar heeft hij zijn troepen al ingezet tegen Koerdische peshmerga’s, die aanwezig zijn in gebieden die niet formeel tot Koerdistan behoren. En met de Koerden is er nog altijd geen akkoord bereikt over die gebieden, in de eerste plaats over de oliestad Kirkoek, die door de Koerden wordt opgeëist. Ook is het tot zware aanvaringen met de Koerden gekomen over oliecontracten die de Koerdische Regionale Regering met kleinere buitenlandse oliemaatschappijen sloot. Volgens Maliki moeten contracten via de centrale regering in Bagdad worden afgesloten. Hij viel ook scherp uit tegen de activiteiten van de pehsmerga’s buiten Koerdistan en nam aanstoot aan het openen van Koerdische vertegenwoordigingen in het buitenland.
Zeker die confrontatie leverde Maliki veel sympathie op bij de Irakezen, die zich nog Irakees voelen, die staan op de territoriale integriteit van Irak en zich verzetten tegen de regionalisering van het land. Het is immers geen geheim dat de grote meerderheid van de Koerden voorstander is van onafhankelijkheid. Het voornaamste praktische bezwaar daartegen is dat Iraaks Koerdistan geen buitengrenzen heeft en dat zijn buren Syrië, Turkije en Iran zich verzetten tegen Iraaks-Koerdische onafhankelijkheid en zelfs tegen een grote mate van autonomie.
Bij Iraakse nationalisten kwam het ook goed over dat Maliki erin slaagde een duidelijk Status of Forces Agreement (SOFA) af te sluiten met Washington. De Amerikanen wilden een vage overeenkomst die hen zou toelaten voor onbeperkte tijd in Irak te blijven. Dat ze dit van plan waren (en misschien nog wel zijn) blijkt uit het feit dat ze in de “groene zone” in Bagdad een enorme ambassade, voor duizenden personeelsleden, hebben geconstrueerd en in heel Irak een netwerk van basissen hebben gebouwd. Maar Maliki dwong ze een einddatum – 31 december 2011 – te aanvaarden. Ook moeten de Amerikanen al hun gevangenen overdragen aan de Iraakse autoriteiten. Voor eind juli 2009 zullen de Irakezen zich in een referendum kunnen uitspreken over het SOFA-akkoord.
Dat Maliki de “winnaar” werd bij de provinciale verkiezingen van 31 januari – behalve in de Koerdische provincies, waar ze eind mei worden gehouden, en in Kirkoek, waar ze niet kunnen worden gehouden bij gebrek aan overeenkomst – wordt toegeschreven aan de nationalistische en centralistische reflex van vele Irakezen. En de achteruitgang van de Hoge Raad voor de Islam in Irak aan het feit dat die partij, zoals de Koerden, voorstander is van een regionalisering van Irak.
Ook dat moet echter worden gerelativeerd. Het politieke landschap van Irak blijft verdeeld. Er namen niet minder dan 400 partijen en 14.000 kandidaten deel aan de verkiezingen. De grootste successen boekte Maliki’s Rechtsstaatcoalitie in Bagdad en in Basra, met respectievelijk 38 en 37% van de stemmen. Elders moest hij het met heel wat minder doen. Andere opvallende resultaten waren de prestaties van Moqtada al-Sadr in Bagdad, met 9%, en van de soennieten, die in 2005 de verkiezingen hadden geboycot. Dit ging in de noordelijke provincies Diyale en Niniveh ten koste van de Koerden, die daarvoor hun invloed en macht achteruit zagen gaan.
Ten slotte moet nog worden opgemerkt dat de verkiezingsopkomst met 51% niet bijster hoog lag. Het is nu eenmaal zo dat Irak nog op en top corrupt is. Geen wonder dat in de provincieraden slechts twee procent van de zetelende raadsleden werden herkozen. Ze hebben immers niets gedaan aan de infrastructuur om het leven van de mensen te verbeteren. Elektriciteits- en watervoorziening blijven pijnlijke punten. Officieel is er al meer dan 100 miljard dollar uitgegeven, maar het resultaat is weinig meer dan wat herstelwerk van wat de Amerikanen in 2003 bij hun invasie hebben vernield. Aan gebrek aan geld en aan veiligheid kan het niet worden geweten. Het is ook een blaam voor Maliki, die op dat gebied alles behalve krachtdadig is opgetreden. Armoede is nog steeds troef in Irak.
Het lijkt dus zeker voorbarig Maliki als een nieuwe “sterke man” te bestempelen, als een nationalist en als seculier gericht (zie hierover ook elders in dit nummer). Om dat niveau te bereiken zou hij op zijn minst de Badr-brigades en de Koerdische milities moeten ontmantelen, de soennitische in het gareel moeten houden en tegelijkertijd het levensniveau en de infrastructuur moeten verbeteren. Iets wat zijn krachten duidelijk te boven gaat.
(Uitpers, nr. 107, 10de jg., maart 2009)
(1) Zie: http://www.iraqbodycount.org/database
(2) Zie: http://www.antiwar.com/casualties