Met nog minder dan zes weken te gaan vooraleer de ‘beslissende’ VN-klimaattop in Kopenhagen van start gaat, verdwijnt langzaamaan de hoop dat de wereld erin zal slagen een krachtdadig internationaal klimaatakkoord tot stand te brengen. Zo’n nieuw akkoord dient als opvolger voor het Kyoto-Akkoord dat in 2012 afloopt. Een succesvol akkoord vereist dat er op zijn minst op vier vlakken doorbraken worden geforceerd: verregaande emissiereductiedoelstellingen (mitigatie), adaptatiemaatregelen, technologieoverdracht en de financiering van dit alles.
Op het vlak van mitigatie zou men moeten komen tot bindende afspraken die er moeten toe leiden dat de grens voor gevaarlijke klimaatwijzigingen (de fameuze 2°C opwarming ten opzichte van de pre-industriële temperatuur) niet zou worden overschreven. Om een redelijke kans te hebben om onder die 2°C-grens te blijven, moet de mondiale broeikasgasuitstoot met minstens 50 tot zelfs 85 procent dalen tegen 2050 (met 2000 als referentiejaar). Voor westerse landen (de zogenaamde Annex I landen) gaat het om een daling van de uitstoot van 80 à 95 procent tegen 2050 (met 1990 als het referentiepunt), met een tussentijdse doelstelling van 25 à 40 procent tegen 2020. Even belangrijk als de doelstelling voor 2050 is dat de mondiale emissies op het laatst moeten pieken in 2015 (en dus daarna weer gaan dalen).
Deze cijfers zijn al lang bekend en vormden de basis voor de zogenaamde Bali Roadmap die in december 2007 werd afgesproken tijdens de VN-klimaattop. Een nieuw akkoord zou zowel een reductiedoelstelling moeten vooropstellen voor 2020 als voor 2050. De reeds gemaakte beloftes vanwege Westerse landen, met betrekking tot het jaar 2020, komen helaas helemaal niet overeen met deze strenge doelstellingen. Zelfs de Europese doelstelling (- 20 procent tegen 2020, op te trekken tot een 30 procent reductie indien een mondiaal akkoord wordt bekomen) is onvoldoende, zeker indien men er ook rekening mee houdt dat een aanzienlijk deel van de Europese reductie via flexibele mechanismen buiten Europa zou worden gerealiseerd. Ook de VS is er, mede omwille van de heel negatieve invloed van de koolstoflobby en de Republikeinse partij, nog niet in geslaagd om significante reductiedoelstellingen voor 2020 naar voren te schuiven. De weigering van de Westerse landen om eerst thuis orde op zaken te stellen heeft ertoe geleid dat de ‘ontwikkelingslanden’ niet meteen geneigd zijn om ook zelf absolute reducties te aanvaarden (wel is er in de Bali Roadmap sprake van “measurable, reportable and verifiable mitigation actions“).
Bovendien vragen de ontwikkelingslanden ook dat er grote sommen geld worden vrijgemaakt om technologietransfer en adaptatiemaatregelen in het Zuiden te financieren. De motivatie hiervoor is ethisch gezien terecht: enerzijds heeft het Westen een immense historische carbon debt (slecht vertaald als ‘koolstofschuld’) aan het Zuiden en anderzijds zullen de toekomstige klimaatproblemen zich vooral in het Zuiden voordoen, terwijl die landen historisch gezien niet verantwoordelijk zijn voor het probleem. Recente schattingen suggereren dat er alleen al op het vlak van adaptatie meer dan 100 miljard dollar per jaar nodig is. In de praktijk stellen we echter vast dat het Westen tot op heden helemaal niet bereid is om de relevante bedragen beschikbaar te maken aan het Zuiden.
De onderhandelingen verkeren dus in een structurele impasse. De Westerse landen zijn voorlopig niet bereid om de wetenschappelijk gezien noodzakelijke emissiereducties uit te voeren, en daarnaast wensen zij evenmin de financiële middelen te voorzien voor technologietransfer en adaptatiemaatregelen. De Zuiderse landen, voor een groot deel gegroepeerd in de G77, wensen anderzijds op korte termijn geen bindende absolute reductiedoelstellingen te aanvaarden omdat hun economieën zich hierdoor onvoldoende zouden kunnen ontwikkelen (lees: groeien). Aangezien een groot deel van de mensen in deze landen zelfs nog niet over elementaire basisvoorzieningen beschikt (zuiver water, sanitaire voorzieningen, degelijke behuizing etc.) is dit argument trouwens niet helemaal onterecht.
Over de oorzaken van het gebrek aan merkbare vooruitgang in de pre-onderhandelingen is al heel veel inkt gevloeid. Fundamenteel is de impasse verbonden met het economisch eigenbelang van de landen in het Westen en, in veel mindere mate, het Zuiden. De Annex I landen beseffen dat de draconische emissiereducties (ordegrootte 90 procent tegen 2050) niet eenvoudig verzoenbaar zijn met de noodzaak om op permanente basis hoge economische groeicijfers neer te zetten. Op het meest fundamentele niveau heeft de impasse te maken met het onvermogen van economen en beleidsmakers om de transitie aan te vatten naar een nieuwe macro-economisch model, dat niet langer afhankelijk is van eindeloze consumptiegroei om financieel-economisch stabiel te zijn. Dit heeft tegelijkertijd te maken met het onvermogen om een nieuwe invulling te geven aan het begrip ‘welvaart’, voorbij het éénzijdig BNP-groeidenken.
Welvaart zonder groei?
Tegen de achtergrond van de gangbare discussies naar aanleiding van de top in Kopenhagen, zetten wij in het vervolg van dit artikel een stap achteruit om een meer fundamenteel debat aan te wakkeren. Hiervoor doen wij beroep op het opzienbarende rapport Prosperity without growth? The transition to a sustainable economy dat in maart 2009, in volle financieel-economische crisis, werd gepubliceerd door de Britse Sustainable Development Commission (SDC). We kaderen de discussie over ‘het dilemma van de groei’, als fundamentele mede-oorzaak van de klimaatimpasse, in het ruimere transitieverhaal naar een sociaal-rechtvaardige en ecologisch duurzame economie.(1)
‘Elke samenleving klampt zich vast aan een mythe. Onze mythe is die van de economische groei.’(2) Met dit citaat steekt Prof. Tim Jackson van wal in het SDC-rapport. Het zet meteen de toon voor zijn beschrijving van de diepgaande systemische crisis waarin het westerse, groeigerichte ontwikkelingsmodel zich bevindt. De tekenen des tijds zijn nu overvloedig aanwezig en kunnen niet langer weggewuifd worden. Ze dwingen ons om op een andere manier na te denken over de fundamenten van een florerende economie, zoals ook helder verwoord werd door het VN-ontwikkelingsprogramma:
‘Het vertrekpunt voor actie en politiek leiderschap is de erkenning vanwege overheden dat zij worden geconfronteerd met wat de grootste bedreiging zou kunnen zijn die de mensheid ooit heeft gekend. Het hoofd bieden aan deze bedreiging stelt uitdagingen op vele niveaus. Misschien het meest fundamenteel van alles, is dat zij de manier waarop we denken over vooruitgang ter discussie stelt.’(3)
De meervoudige tekortkomingen van het groeimodel
De milieu-impact van de totale wereldbevolking overschrijdt al sinds het midden van de jaren 1980 de draagkracht van de Aarde. Business as usual-projecties (BAU) suggereren dat deze ecologische overshoot verder zou toenemen van de huidige 30 procent tot zelfs 100 procent tegen de jaren 2030.(4) Wanneer de draagkracht van de Aarde systematisch overbevraagd wordt, heeft dit vroeg of laat gevolgen voor de bestaansbasis van het (menselijke) leven op deze planeet. Om Al Gore te parafraseren: we leven op dit moment in het tijdperk van de consequenties. Naast de opwarming en destabilisering van het klimaat, worden we ook geconfronteerd met een afnemende beschikbaarheid aan drinkbaar water, het versneld teloorgaan van soorten en een ontluikend structureel tekort aan voedsel. Voeg hierbij de naderende peak oil en je weet dat ons turbulente tijden te wachten staan. Voorbij de piek in mondiale olieproductie zal de olieprijs immers structureel stijgen. Economieën die te sterk afhankelijk zijn van deze energiebron komen dan in structurele problemen terecht.
Bovendien botst het groeimodel vandaag ook op financieel-economische grenzen. De mondiale financiële crisis bracht de wereld in het najaar van 2008 tot aan de rand van de afgrond. Daarbij werden de basisfundamenten van het dominante economisch model aan het wankelen gebracht. Alleen door massale overheidssteun kon het systeem overeind worden gehouden. Zorgt economische groei dan niet vanzelf voor economische stabiliteit? Is dat niet juist een van de belangrijkste redenen ter verdediging van het groeimodel? De financieel-economische crisis van 2008 heeft aangetoond dat de causale relatie tussen groei en stabiliteit geen evidentie meer is. Over de oorzaken van die crisis is al veel inkt gevloeid. Het standaardverhaal stelt dat ze het resultaat was van geïsoleerde wanpraktijken van inhalige speculanten. Door enkele kleine bijsturingen zou men de kans op een herhaling van de crisis kunnen beperken. Maar is dat wel zo? Ligt de oorzaak van de economische crisis niet op een veel dieper niveau? In Prosperity without Growth maakt men een minder voor de hand liggende analyse. De hoofdoorzaak voor de huidige financieel-economische crisis ligt volgens Tim Jackson juist in de dwangmatige noodzaak tot groeimaximalisering:
‘De verplichting om te groeien heeft de architectuur van de moderne economie gevormd. Ze heeft de vrijheden gemotiveerd die werden toegekend aan de financiële sector. Ze was ook minstens voor een deel verantwoordelijk voor de versoepeling van de wetgeving en de wildgroei van instabiele, afgeleide financiële producten. De aangehouden uitbreiding van krediettoekenning werd bewust nagestreefd als een essentieel mechanisme om consumptiegroei te stimuleren. Dit model was altijd al ecologisch instabiel. Het heeft nu bewezen ook economisch instabiel te zijn. Het tijdperk van de onverantwoordelijkheid gaat niet over vrijblijvende onoplettendheid of individuele hebzucht. Als er onverantwoordelijkheid was, dan was zij systematisch, breeduit toegelaten en met één duidelijk doel voor ogen: de voortzetting en de bescherming van de economische groei. Het failliet van deze strategie is rampzalig op allerhande manieren, niet in het minst wegens de impact ervan op wereldschaal, vooral in armere gemeenschappen. Maar de idee dat groei ons uit de crisis kan helpen, is eveneens fundamenteel problematisch. Maatregelen die bedoeld zijn om de status quo te herstellen, leiden ons terug naar een toestand van financiële en ecologische instabiliteit, zelfs indien ze op korte termijn succesvol blijken te zijn.’(5)
Absolute dematerialisatie
Business as usual is niet langer een optie. Om te komen tot een situatie van ecologische duurzaamheid en mondiale rechtvaardigheid is er behoefte aan een transitie naar een nieuw (ecologisch-)economisch model, dat een hoge levenskwaliteit weet te koppelen aan een lage milieu-impact. Om ecologisch duurzaam te zijn, moet de doorstroom van materialen en energie binnen de biocapaciteit van de aarde blijven. Op lange termijn betekent dit een steady state of stationaire toestand. De idee van een stationaire economie is oorspronkelijk afkomstig van de klassieke econoom John Stuart Mill (1857). Hiermee verwees hij naar een nulgroei van de bevolking en het gebruik van natuurlijk kapitaal, waarbij tegelijkertijd een continue verbetering in technologie en ethiek moest worden nagestreefd. Voor Daly betekent een stationaire economie een economie waar men ontwikkeling eerder beschouwt als de kwalitatieve verbetering van de levensvoorwaarden dan het nastreven van kwantitatieve volumegroei. Daly maakt hierbij de vergelijking met de groei van een kind tot volwassenheid. Zodra het kind volwassen is, groeit het niet meer maar zal het zich wel verder ontwikkelen. Dit inzicht is uiteraard vooral relevant voor de ‘ontwikkelde’ economieën in het Westen. In tal van landen in het Zuiden moet er eerst nog een belangrijke groeifase komen waarbij een netwerk wordt opgebouwd van elementaire nutsvoorzieningen. Zoals al gesteld in de inleiding heeft het Zuiden dus niet helemaal ongelijk wanneer zij niet onmiddellijk dwingende absolute broeikasgasreducties wil aanvaarden.
Wat de geïndustrialiseerde landen betreft, is de boodschap volstrekt anders. Hun milieu-impact zal sterk moeten worden gereduceerd. Een drastische dematerialisering is een noodzakelijke voorwaarde voor ecologische duurzaamheid. Aan de fysische groei van een verhoogde doorstroom (throughput) van materialen en energie door de economie moet een einde komen. Sterker nog: de doorstroom moet zelfs afnemen. Hoeveel dematerialisatie is er nodig om een ecologisch duurzame economie te bewerkstelligen? De Factor 4-standaard van Ernst von Weisäcker is ongetwijfeld de meest bekende referentie voor de dematerialisatie van de economie.(6) Factor 4 beoogt een verdubbeling van de mondiale welvaart met een halvering van de grondstofinput (‘binnen drie à vijf decennia’). Voor de geïndustrialiseerde landen gaat dit echter niet ver genoeg. Schmidt-Bleek spreekt van een noodzakelijke dematerialisatie met een Factor 10.(7) Dit betekent een daling van 90 procent ten opzichte van het huidige doorstroomniveau. Dit cijfer werd ook opgepikt in het Global Environment Outlook 2000-rapport van het milieuprogramma van de VN:
‘Een tienvoudige reductie in grondstofverbruik in de geïndustrialiseerde landen is een noodzakelijke langetermijndoelstelling, indien voldoende grondstoffen ter beschikking worden gesteld voor de behoeften van de ontwikkelingslanden.’(8)
De Factor 10-benadering geldt grosso modo ook voor de klimaatdoelstellingen van westerse landen, zoals we al schreven in de inleiding van dit artikel.
Is een biofysische steady-state verzoenbaar met BNP-groei?
Een daling van het milieubeslag met 90 procent (inclusief de uitstoot van broeikasgassen) is geen geringe opgave, zelfs niet in een economie die BNP-gewijs niet meer groeit. Indien echter de mondiale economie ook nog eens blijft groeien in een zelfde tempo als de afgelopen decennia,(9) dan wordt die doelstelling nog veel moeilijker te bereiken. Ter illustratie toont Fig. 1 de snelheid waarmee de mondiale economie BNP-gewijs zou toenemen in twee scenario’s, met gemiddelde groeipercentages van respectievelijk 3 en 5 procent. In het 5%-groeiscenario vertienvoudigt de wereldeconomie in minder dan 50 jaar; en op een tijdschaal van 100 jaar tijd neemt de economie met maar liefst een factor 125 toe. De vraag is dus gewettigd of het wel mogelijk is om een steady-state economie (in de biofysische betekenis, qua milieu-impact) te verzoenen met de ‘politieke noodzakelijkheid’ van economische groei (gemeten in BNP-groei).
Figuur 1 Toename van de wereldeconomie volgens een 3%- en een 5%-groeiscenario (in relatieve BNP-cijfers, index ‘1’ = mondiaal BNP wereldeconomie van vandaag)
Theoretisch gezien is ‘duurzame economische groei’ mogelijk als de doorstroom per eenheid inkomen snel genoeg afneemt (‘dematerialiseert’) om de toename in doorstroom als gevolg van de economische BNP-groei te compenseren. In dat geval kan de biofysische schaal van de economie constant gehouden worden, binnen de ecologisch duurzame grenzen. De noodzakelijke vermindering van de milieu-impact per eenheid BNP-groei wordt verondersteld het gevolg te zijn van twee factoren: technologische innovatie en verschuivingen in de samenstelling van de groei (naar goederen en diensten die minder natuurintensief zijn). Typisch aangehaalde mogelijkheden zijn hergebruik, renovatie, recycling, lichtere producten, miniaturisatie, nieuwe technologieën en een verschuiving naar meer dienstverlening. Desondanks blijft de vraag of eindeloze dematerialisatie mogelijk is in een eindeloos groeiende economie.
Men kan op twee manieren naar deze vraag kijken. Daarbij is het belangrijk een onderscheid te maken tussen relatieve en absolute ontkoppeling van economische groei (in BNP-termen) en milieu-impact (in biofysische termen, zoals CO2-uitstoot, totale ecologische voetafdruk, enz.). Relatieve ontkoppeling impliceert dat de milieu-impact minder snel toeneemt dan de economische groei. In absolute termen blijft de impact dan nog wel verder stijgen. Om een absolute ontkoppeling te verkrijgen moet het niveau van dematerialisering zo groot zijn dat ondanks de economische groei de milieu-impact toch daalt.
Een eerste methode om de hierboven gestelde vraag te beantwoorden, vertrekt vanuit een historische analyse. In hoeverre was er de laatste decennia al sprake van een verregaande ontkoppeling? Op een aantal vlakken is er inderdaad een relatieve ontkoppeling opgetreden. Zo daalde de mondiale energie-intensiteit (energiebehoefte/eenheid BNP-groei) in de periode 1970-2009 met 33 procent. Een soortgelijke conclusie geldt ook voor de koolstofintensiteit van de groei: die daalde met ongeveer 25 procent in de periode 1980-2006. Het niveau van ontkoppeling was echter veel te klein om een absolute daling van klimaatimpact te realiseren. Vanwege de hoge economische groei stegen de CO2-emissies in de periode 1990-2009 met bijna 40 procent. In dit geval is er dus helemaal geen sprake van absolute ontkoppeling. En voor een groot aantal mineralen (ijzererts, bauxiet, koper, nikkel) is er zelfs geen sprake van relatieve ontkoppeling. De consumptie ervan neemt juist sneller toe dan het mondiale BNP.(10)
De empirische analyse van de afgelopen decennia biedt al met al weinig hoop dat een absolute Factor 10-reductie mogelijk is in een groeiende wereldeconomie. Toch betekent dit niet noodzakelijk dat dit ook in de toekomst geheel onmogelijk is. Achim Steiner, topman van het VN-ontwikkelingsprogramma, pleit in dit verband voor een nieuwe groeimotor: ‘a green engine of growth’, zodat BNP-groei kan worden verzoend met een lagekoolstofeconomie. Het betreft een groeimotor die is gebaseerd op niet-vervuilende energiediensten en ‘niet-materiële’ diensten in plaats van op milieubelastende producten.
Dat brengt ons bij de tweede manier om naar de gestelde vraag te kijken. In hoeverre is het biofysisch en vooral thermodynamisch mogelijk om een eindeloze ontkoppeling te verkrijgen tussen BNP-groei en milieudruk? Zijn er in de praktijk geen technologische grenzen aan de dematerialisering? Of het nu gaat om de productie van voedsel (vooral vlees), metalen (staal, aluminium, koper, zink, germanium, enz.) of elektronische apparatuur (gsm’s, laptops, tv’s, enz.), men zal altijd een bepaalde hoeveelheid grondstoffen, water en energie nodig hebben. Ook diensten kunnen pas worden geleverd door de tussenkomst van materialen. Het is een illusie om te denken dat het einde van het materiaaltijdperk in zicht is of dat ontkoppeling altijd maar kan doorgaan:
‘De naïeve veronderstelling dat de efficiëntieneiging van het kapitalisme het ons mogelijk zal maken om het klimaat te stabiliseren of ons zal beschermen tegen grondstofschaarste is niet minder dan zelfbedrog. Zij die ontkoppeling promoten als een vluchtroute, weg van het dilemma van de groei, moeten beter kijken naar de historische bewijzen – en naar de eenvoudige wiskunde van het groeiverschijnsel.’(11)
Zelfs Nicholas Stern geeft impliciet toe dat op de lange termijn eindeloze groei geen evidentie is, al pleit hij net als Achim Steiner voor een nieuwe (groene) groeimotor op de korte termijn: ‘This is not to claim that the world can continue to grow indefinitely.’(12)
Hoe economische stabiliteit verwezenlijken in een stationaire economie?
We komen dus uit op de noodzaak dat de BNP-groeidwang van het huidige economische systeem beëindigd wordt en dat er een transitie komt naar een ecologisch economisch model waar consumptiegroei niet langer noodzakelijk is. Die overgang is niet evident, om diverse redenen. Om te beginnen vormt het hedendaagse geldsysteem een structurele barrière voor een transitie naar een duurzame economie. In het huidige economische systeem is de groeivereiste onlosmakelijk verbonden met de manier waarop (positieve) rente in het geldstelsel is ingebouwd.(13) Het geldsysteem is ten gevolge hiervan niet neutraal.
Rechtstreeks verbonden met de aard van het geldsysteem is de verhouding tussen de groeinoodzaak en de economische stabiliteit. Wanneer groei achterwege blijft, raken politici in paniek. Ondernemingen komen in de problemen. Werknemers verliezen hun baan en soms zelfs hun huis. Een negatieve spiraal dreigt, zoals we sinds de financieel-economische crisis van 2008 duidelijk hebben kunnen vaststellen.
Het werkgelegenheidsaspect verdient verdere aandacht. In een kapitalistisch stelsel wordt een grote nadruk gelegd op de continue verbetering van de technologische efficiëntie, waardoor met een gegeven hoeveelheid input (arbeid, kapitaal, natuur) meer output kan worden geproduceerd. Door de aanhoudende stijging van de arbeidsproductiviteit zijn er minder mensen vereist om een zelfde output te produceren. Zolang de economie snel genoeg groeit, is dat op zich geen probleem. De door de groei gecreëerde werkgelegenheid compenseert het verlies aan werkgelegenheid door de stijgende arbeidsproductiviteit. In het geval van een economische recessie ontstaat er evenwel een structureel werkgelegenheidsprobleem. Mensen verliezen hun arbeidsplaatsen zodat ze minder kunnen uitgeven, waardoor het systeem verder in de problemen geraakt. Het fundamentele dilemma – eindeloos groeien is ecologisch onduurzaam, terwijl negatieve groei (op de korte termijn) economisch instabiel is – kan niet langer genegeerd worden. Hoe moeilijk ook, een oplossing moet worden gevonden: ‘The failure to do so is the single biggest threat to sustainability that we face.’(14) Ecologische economen en gelddeskundigen als Bernard Lietaer hebben al langere tijd gezocht naar uitwegen uit dit dilemma. Lietaer heeft een pleidooi gehouden voor een complete herziening van het monetaire systeem, waarbij duurzaamheid structureel in het geldstelsel wordt ingebouwd. En op het vlak van ecologische duurzaamheid zijn de contouren van een stationaire economie (zoals de principes van een duurzame schaal, een rechtvaardige verdeling en een efficiënte allocatie van productiefactoren) al uitgebreid geschetst door pioniers als Herman Daly. Toch ontbreekt er nog steeds een macro-economisch model dat economische stabiliteit kan garanderen in afwezigheid van een eindeloze consumptiegroei:
‘We beschikken niet over een model dat kan aangeven hoe de klassieke, samengestelde macro-economische indicatoren (productie, consumptie, investeringen, handel, kapitaalstock, openbare uitgaven, arbeid, geldaanbod, enz.) reageren wanneer kapitaal niet accumuleert. Evenmin slagen onze modellen erin om afdoende rekening te houden met de afhankelijkheid van macro-economische variabelen ten aanzien van grondstofverbruik, reserves, uitstoot en ecologische integriteit.’(15)
Het is opmerkelijk dat er in de literatuur bijna geen enkele poging is geweest om zo’n macro-economisch model te ontwerpen. De uitzondering op de regel vormt het werk van de Canadese econoom Peter Victor. Victor ontwierp een model om het potentieel na te gaan van een stabiele, niet of heel traag groeiende economie (periode 2005-2035). Door te spelen met doorslaggevende inputfactoren kon hij verschillende scenario’s ontwerpen voor de toekomst van de Canadese economie, waarbij telkens ook de sociale en ecologische implicaties in kaart werden gebracht. De relatief optimistische conclusie luidt dat in zijn scenario ‘Low Growth’ een stabiele economie werd bereikt, met de volgende karakteristieken: BNP per capita 70 procent hoger in 2035 dan in 2005, daling van het algemene schuldniveau, 20 procent daling van de broeikasgasuitstoot (wat op zich nog onvoldoende is!), en daling werkloosheid.(16)
Wat zijn nu de basiskarakteristieken van dit lagegroeiscenario? De meest invloedrijke factoren zijn de veranderingen in de structuur van de investeringen en de arbeidsmarkt. Op het vlak van investeringen vindt er een verschuiving plaats van private naar publieke investeringen. Deze worden doorgevoerd door grootschalige wijzigingen in het belastingsysteem (ombouw naar een groen belastingstelsel) en in de aard en het niveau van openbare uitgaven. Ondanks een stijging van de arbeidsproductiviteit, neemt de werkloosheid af door zowel het totale als het gemiddelde aantal werkuren te beperken:
‘Het verkorten van de werkweek is de meest eenvoudige en meest geciteerde structurele oplossing voor de uitdaging van het behoud van volledige werkgelegenheid met een niet-toenemende output.’(17)
Essentieel in dit transitiegebeuren is de herwaardering van de publieke sector. In plaats van de ‘vrije markt’ te verstoren, zal de openbare sector een proactieve rol dienen te spelen in het beschermen van de macro-economische stabiliteit, het leveren van openbare diensten, en – absoluut fundamenteel – het investeren in groene productie- en consumptiesectoren (bv. grondstofefficiëntie, hernieuwbare energie, schone technologie). Hoeft het gezegd te worden dan zonder een politiek-economische paradigmaverschuiving er geen structurele oplossing kan komen voor de klimaatimpasse?
Peter Tom Jones
(KULeuven) is een van de pioniers van de Vlaamse transitiearena voor duurzaam materialenbeheer èn van Terra Reversa, denktank voor ecologische economie. Hij is mede-auteur van TerraIncognita (2006), Het Klimaatboek (2007), Klimaatcrisis (2009) en Terra Reversa (2009). Zie ook www.petertomjones.be.
Vicky De Meyere is antropologe/politicologe. Zij is mede-auteur van Terra Reversa (2009) en diverse (boek) artikelen over ecologie, ethiek en gedragsveranderingen.
Noten
[1] Dit deel van het artikel is gebaseerd op Hoofdstuk 1 en 3 van het nieuwe boek Terra Reversa, de transitie naar rechtvaardige duurzaamheid (Jones/De Meyere, 2009, EPO/Van Arkel), waarin gepleit wordt voor een gefaseerde strategie naar een nieuw economisch model, voorbij de groei-economie.
[2]
Jackson, T., ‘Prosperity without growth? The transition to a sustainable economy’, SDC, Londen, 2009.[3]
UNDP, ‘Human Development Report 2007/2008’, New York, 2007.[4]
Hails, C. (red.), Living Planet Report 2008, WWF/Zoological Society of London/Global Footprint Network, Gland, 2008.[5]
Jackson, T., 2009.[6]
Von Weiszäcker, E., Lovins, A., Lovins, H., Factor 4. Doubling Wealth, Halving Resource Use, Earthscan, Londen, 1997.[7]
Schmidt-Bleek, F., Wieviel Umwelt braucht der Mensch? MIPS-Das Mass für ökologisches Wirtschaften, Berlijn, 1994.[8]
UNEP, ‘Global Environment Outlook 2000’, UNEP, Malta, 2000.[9]
We gaan er hier immers expliciet van uit dat de economische crisis (sinds 2008) (met vaak negatieve groeicijfers) een tijdelijk gegeven is. Als we geen fundamentele hervormingen doorvoeren dan komt het wereldeconomisch systeem opnieuw terecht in een business as usual-fase, mét milieu-intensieve economische groei.[10]
Jackson, T., 2009.[11]
Jackson, T., 2009.[12]
Stern, N., A Blueprint for a Safer Planet, Londen, 2009.[13]
Lietaer, B., Het geld van de toekomst, Amsterdam, 2001.[14]
Jackson, T., 2009.[15]
Jackson, T., 2009.[16]
Victor, P. (2008a), Managing without Growth. Thinkpiece for the SDC workshop ‘Confronting Structure’. april 2008. London: Sustainable Development Commission, 2008.[17]
Jackson, T., 2009.(Uitpers, nr. 114, 11de jg., november 2009)