INTERNATIONALE POLITIEK

Kapuscinski: non fictie, biografie van een legendarische journalist

Image
Aan dit boek ging een heel schrijvers- en reizigersleven vooraf, maar het maakt ook deel uit van een stuk van mijn lezersbestaan, want ik heb alle boeken in de talen die ik beheers – en daar is geen Pools bij – van Kapuscinski gelezen. Kapu, zoals hij door zijn Latijns-Amerikaanse vrienden werd genoemd, neemt voor mij een belangrijke plaats in. Sommigen noemen hem de grootste journalist van de twintigste eeuw, maar zo ver heb ik nooit willen meegaan in mijn lof, want dat is wel een heel brede en gratuite titel.
De lezer is gewaarschuwd: dit wordt een ‘gekleurde’ recensie waarin ik eerst een deel van Kapuscinski’s werk voorstel voor ik aan de bespreking van Artur Domoslawski’s biografie toekom. Het wordt een four-in-one bespreking waarin ik eerst mijn eigen leeservaringen met Kapuscinski wil geven en die dan pas toets aan Domoslawski’s onderzoekende terugblik op het leven van de Poolse auteur-journalist (of omgekeerd).
“Ebbenhout” is de bundeling van meer dan veertig jaar schrijven over het zwarte continent. Kapuscinski was niet alleen kroongetuige van de geboorte van de Derde Wereld, maar hij is ook de chroniqueur bij uitstek van het alledaagse Afrika. Halverwege de jaren vijftig van de vorige eeuw heeft de jonge Poolse historicus Ryszard Kapuscinski (1932) het geluk van zijn leven. Het kleine Poolse persagentschap PAP stuurt hem als enige correspondent uit naar Azië en het Midden-Oosten, later naar Latijns-Amerika. In 1958  zet hij voor het eerst voet op Afrikaanse bodem. Hij landt in Accra, Ghana. Het is de periode dat het onafhankelijkheidsstreven zeer luid doorklinkt bij monde van charismatische figuren als Lumumba, N’Krumah en Kenyatta. Vooral in de jaren zestig werden een groot aantal Afrikaanse landen zelfstandig. In Dar es-Salaam spreekt hij niet alleen met Julius Nyerere, hij ontmoet er ook politieke vluchtelingen uit het hele continent die zich in het pas onafhankelijke Tanzania veilig voelden: Mondlane uit Mozambique, Kaunda uit Zambia, Mugabe uit Zimbabwe, Karume uit Zanzibar en Nujowa uit Namibië. Op die manier was hij ooggetuige van de geboorte van een onafhankelijk Afrika. Later ontmoet hij dictators als Didi Amin (Oeganda), Samuel Doe en Charles Taylor (Liberia).
Kapuscinski verzeilt in zeer ingewikkelde staatsgrepen, oorlogen en burgeroorlogen, maar hij slaagt er steeds in om als goede journalist op een duidelijke manier de achtergronden van elk conflict te schetsen. Vooral in ‘Een voordracht over Rwanda’ komt die kwaliteit tot uiting. Hij legt op een zeer heldere manier de achtergronden bloot – voor mij de eerste keer zo duidelijk! – die tot de genocide in 1994 hebben geleid. In een ander boek van hem ‘Nog een dag’  geeft hij een indringend beeld van de Angolese bevrijdings- en burgeroorlog die plaats vond in de zomer van 1975. Waar correspondenten van grote persbureaus en kranten alleen de onafhankelijkheid en daaropvolgende coups coverden, lift Kapuscinski achterop vrachtauto’s of bovenop kamelen kriskras door het continent. Financieel kon hij zich niet veel permitteren, want het kleine Poolse persagentschap betaalde geen CNN-lonen. Hij moest rondkomen met enkele honderden dollars per maand. Zijn keuze voor het trage reizen als ‘rugzaktoerist’ – hij mijdt bewust de officiële routes, grote hotels, prominenten en de grote politiek – is niet alleen van budgettaire, maar ook van principiële aard.
“Dit is dus geen boek over Afrika, maar over een aantal mensen daar, over mijn ontmoetingen met hen, de tijd die ik met hen doorbracht,” schrijft hij in zijn inleiding. Men kan “Ebbenhout” dan ook lezen als een persoonlijk en adembenemend reisverslag van iemand die bijna sterft aan hersenmalaria, die onder zijn bed een cobra aantreft en in hoge nood, samen met zijn vriend, het dier met een jerrycan te lijf gaat. Zeer vaak heeft Kapuscinski de dood in de ogen gekeken. Op de enorme Serengetisteppe tussen Tanzania en Oeganda beschrijft hij hoe hij met een voertuig in een kudde buffels terechtkwam. “Ik ben doornat. Alsof je over een weg met mijnen rijdt. De hele kudde zwijgt. Roerloos. Honderden paren donkere ogen, uitpuilend in massieve koppen. Die ogen zijn met vocht doorlopen, dof, uitdrukkingloos.” (p. 47)
Zijn ontmoetingen met de mensen liepen natuurlijk ook niet allemaal vlekkeloos. Hij als blanke kreeg bij een eerste contact heel de geschiedenis over zich heen. “Ik was een blanke. In Polen, in Europa had ik daar nooit over nagedacht. Hier, in Afrika, werd het de belangrijkste determinant, en voor de gewone mensen de enige. Blank. Een blanke, ofwel een kolonialist, rover, bezetter. Ik had Afrika onderworpen.” (p. 43)
Kapuscinski maakt tussendoor ook fijnzinnige beschouwingen over de communicatieproblemen die hij tijdens het reizen ontmoet. “Een bewoner en pas aangekomen reiziger kunnen vaak moeilijk een taal vinden waarin ze met elkaar kunnen praten, omdat ze dezelfde streek vanuit een andere optiek bekijken. De nieuweling gebruikt een groothoeklens die ons een verkleind beeld van veraf geeft, zij het met een lange horizon; hij die er woont heeft altijd al een telelens gebruikt, of zelfs een telescoop die ook het kleinste detail reusachtig uitvergroot.”( p. 164)
“Ebbenhout” is geen boek over staatsgrepen, militaire omwentelingen, revoluties en burgeroorlogen. Kapuscinski is meer geïnteresseerd in de kleine geschiedenis: de reactie van de kleine man. “De gewone mensen beschouwen politieke rampen als natuurverschijnselen. Ze treden deze ook met dezelfde apathische berusting, hetzelfde fatalisme tegemoet. Als een zware stortbui, als een onweer.” (p. 90) Dat kan hij met recht zeggen omdat hij in Afrika gewoond heeft en gewone Afrikanen heeft leren kennen. Eén van de zeer mooie stukken heet ‘Mijn straatje, 1967′. Daarin beschrijft hij de sfeer in de buurt van zijn eenvoudige huurwoning in het Nigeriaanse Lagos.
Het observatietalent en beschrijvingsvermogen van Kapuscinski zijn bijzonder groot. Op een subtiele manier weet hij de gewone dingen van het  dagelijks leven in kaart te brengen: een zonsopgang, de pracht van de Afrikaanse luchten, de weelderigheid van de tropen, de zeer formele manier waarop mensen elkaar begroeten, het belang van het avonduur, de vakkundigheid van de plaatselijke teletypistes die volgens hem nooit een fout maakten in zijn Poolse teksten, de ingewikkelde structuur van de clan, de wreedheid van de warlords en hun kind-soldaten, de kracht van natuurgodsdiensten, maar ook hoe oude olifanten aan hun einde komen en hoe mensen die zelfmoord hebben gepleegd worden gestraft. Hoe kun je iemand straffen die zelfmoord heeft gepleegd? vraagt hij verbaasd aan een clanhoofd. “Onze wet schreef voor dat zijn hoofd werd afgehakt. Zelfmoord was een inbreuk op het taboe en het eerste principe van de clancodex is dat elke overtreding bestraft moet worden.” (p. 36)
Als schrijver-journalist beschrijft Kapuscinski in de eerste plaats het dagelijkse leven van de gewone man in Afrika. Zijn teksten krijgen echter een meerwaarde doordat hij tevens literator, historicus en amateur antropoloog is. In al die hoedanigheden is hij aanwezig wanneer hij ’s avonds in een dorp mee onder de mangoboom gaat zitten, want het avonduur is zeer belangrijk voor een clan. “Ik hoor de mensen; hun gezichten, krachtig en glinsterend, als gesneden in ebbenhout, versmelten in het roerloze donker. Het is de tijd wanneer allen zich afvragen wie ze zijn en vanwaar ze komen, zich ervan bewust worden waarom ze een aparte gemeenschap zijn, anders dan andere, wanneer ze hun identiteit bepalen. Het is het uur waarin men met zijn voorouders praat, die weliswaar zijn heengegaan, maar ook bij ons blijven en ons verder door het leven leiden, voor het kwaad behoeden.” (p. 298)
Op het tweede puntje van “imperium” staat een kleine hamer en sikkel en daaronder: ondergang van een wereldrijk. Het bovenste gedeelte van de cover bestaat uit een verzameling Russische gekleurde popjes, die zo vernuftig in elkaar schuiven. Dat is een mooie en duidelijke weergave van dit boek, waarin Ryszard Kapuscinski door zijn bijna levenslang contact met ‘grote’ en ‘kleine’ Russische figuren greep probeert te krijgen op de maatschappelijke realiteit van een Sovjetstaat die in 1992 haar laatste adem uitblies.
Wie andere boeken van Kapuscinski gelezen heeft, weet het: dit boek is geen geschiedenis van Rusland en de voormalige Sovjet-Unie; het is evenmin een handboek over het Imperium. “Het is,” in zijn woorden, “ het persoonlijk verslag van mijn reizen door grote gebieden van dit land, of eerder dit deel van de wereld, naar al die plaatsen die ik kon bereiken, voor zover mijn tijd, krachten en mogelijkheden het toelieten.
“Imperium” is een bundeling van verhalen in drie delen. Als smaakmaker opent Kapuscinski met “Eerste ontmoetingen” (1939-1967) waarin hij vertelt over de intocht van de Sovjetlegers in zijn Pools geboortestadje Pinsk en verder over een barre treinreis door het besneeuwde en verlaten Siberië, en naar Trans-Kaukasië en de Centraal-Aziatische republieken. In het lijvigste deel “In vogelvlucht” (1989-1991) brengt hij verslag uit over reizen in de jaren van het verval en de definitieve instorting van het Imperium. Al die reizen maakte Kapuscinski alleen, buiten alle officiële instellingen om. In die periode legde hij bij elkaar zo’n zestigduizend kilometers af. Hij trok zelfs naar Vorkoeta voorbij de poolcirkel. Het korte deel 3 “Doorwerking” (1992-1993) bevat een reeks beschouwingen, waarnemingen en aantekeningen die ontstaan zijn in de marge van de reizen, gesprekken en boeken die hij las. Zo is hij helemaal niet te spreken over de politiek van Michail Gorbatsjov: “In zekere zin waren de perestrojka en glasnost kunstlongen die op het steeds minder vermogende, afstervende organisme van de USSR werden aangesloten.” (p. 313)
Dit boek is polyfoon geschreven, wat betekent dat er in sommige bijdragen personen, plaatsen en motieven voorkomen die in verschillende jaren en verschillende verbanden kunnen terugkeren. Een meesterlijk voorbeeld van deze benadering is het trieste verhaal “Tempel en paleis”. Naar aanleiding van een wandeling door het centrum van Moskou waar hij een verwarmd openluchtzwembad aantreft, begint de auteur ineens aan een historisch exposé over de bouw van de Christus-Verlosser  kathedraal. Meer dan vijfenveertig jaar lieten de Tsaren Nicolaas I, Alexander II en Alexander III aan de kerk bouwen. In 1883 werd het monumentale gebouw met haar meer dan veertig verdiepingen en muren van meer dan drie meter dik ingehuldigd. Vanaf 18 juli 1931, onder Stalin dus, werd al die pracht en praal systematisch afgebroken, want uitgerekend op die plek moest ineens een Paleis van de Sovjets gebouwd worden. De kerk werd afgebroken, maar het sovjetpaleis kwam er niet en daarom is er voor de Moskovische ijsberen nog steeds een openluchtzwembad in de buurt van het Kremlin. Einde verhaal. Kapuscinski’s wandeling is gedaan.
De auteur is zonder meer bikkelhard in zijn kritiek op de Sovjet-Unie. “Hoeveel iconen zijn aan deze barbaarsheid ten offer gevallen? Sinds oktober 1917 tot in onze tijd zijn in Rusland twintig à dertig miljoen iconen vernietigd!” (p. 176) Van de figuur van Stalin laat Kapuscinski geen spaander heel. Dat blijkt onder meer uit het verhaal “Pomona van het stadje Drohobycz” in de Oekraïne. Voor 1930, had de Partij beslist, moesten de boeren zich verenigd hebben in kolchozen. De Oekraïense boeren weigerden en Stalin wilde deze mentaliteit breken. “Er waren toen ongeveer dertig miljoen Oekraïense boeren. Technisch gezien had Stalin een aanzienlijk deel van hen kunnen liquideren door een netwerk van gaskamers te bouwen, maar deze fout maakte hij niet. Hij legde de schuld voor de misdaad op de schouders van de slachtoffers zelf. Jullie sterven van de honger omdat jullie niet willen werken, omdat jullie de voordelen van de kolchoze niet willen zien.” (p.291) De meeste demografen en historici zijn het er vandaag over eens dat Stalin in die jaren ongeveer tien miljoen mensen heeft doodgehongerd.
Als Pool zit Kapuscinski een beetje op de wip tussen oost en west. Polen grenst niet alleen aan Rusland, het is er ooit een deel van geweest. Dat verklaart waarschijnlijk waarom de Russisch sprekende Kapuscinski dichterbij de mensen, de maatschappij en de geschiedenis van die grote oosterbuur staat. Hij goochelt in elk geval met namen van minderheden die ik zelfs nog nooit gehoord heb. Wat denk je van het volgende, zeer onvolledige lijstje? Oezbeken, Tataren, Kazachen, Azerbeidjanen, Tsjoevasjen, Toerkmenen, Basjkieren, Kirgiezen, Jakoeten, Dolganen, Karakalpaken, Koemieten, Agoezen, Toevienen, Oejgoeren, Karatsjajen, Chakassen, Tsjoelumen, Altajen, Balkaren, Nogajen, Turken, Sjors, Karaïeten, Krimjoden en Tofalaren? Wees gerust: de erudiete Kapuscinski brengt deze namen alleen ter sprake wanneer het niet anders kan of omdat zijn verhaal er over gaat. Als lezer moet je zeker geen angst hebben dat je een omgevallen boekenkast over je heen krijgt, want de reisschrijver die Kapuscinski ook is, houdt er steeds de nodige spanning in. Zoals in het thrillerachtige verhaal “In de val” waarin hij vermomd als een Aeroflot piloot de hoofdstad van het opstandige en omsingelde Nagorny Karabach wist te bereiken en heelhuids te verlaten. Kapuscinski zegt zelf dat hij geen slavist, sovjetoloog of kremlinoloog is. Wat is hij dan wel? Ik zou zeggen dat Kapuscinski in de eerste plaats een zeer begaafde schrijver is die met “Imperium” alweer dat moeilijk te definiëren genre beoefent waarin literaire beschrijvingen, historische en politieke beschouwingen, vlijmscherpe analyses en filosofische beschouwingen elkaar op een subtiele manier in evenwicht houden. Als, zoals García Márquez schrijft, “de reportage het belangrijkste genre van het mooiste beroep ter wereld is”, dan heeft hij misschien ook aan het werk van zijn leeftijdgenoot Ryszard Kapuscinski gedacht.
Een lapidarium is niet alleen een plaats waar men gevonden stenen, brokstukken van beelden en fragmenten van bouwwerken neerlegt, maar het is tevens de titel van een Kapuscinski, waarin hij zijn observaties van wereldreiziger bundelde, die hij maakte tussen 1980 en 2000. In een ongedwongen dagboekstijl waarin alles kan, is de duizendpoot Kapuscinski op zijn best. Deze bladzijden zijn een rijke verzameling van scherpzinnige observaties – vaak zeer kort en soms als een one liner geformuleerd – over zijn eigen ervaringen als armoedige Poolse journalist die geconfronteerd werd met een dekoloniserende wereld, over zijn reizen door Afrika, Azië en Latijns-Amerika, over het uiteenvallende imperium van de Sovjet-Unie, over de invloed van de Franse historische school ‘Annales’ op zijn werk, over zijn stijl, etc.
“Wanneer ik iets beschrijf, bewerk ik het als een soort foto, een beeld van een bepaald moment, een verstard object. Daarna wil ik zo’n beeld in beweging laten komen,” beschrijft hij hoe hij te werk ging voor Shah aller sjahs. Als journalist is hij niet mals voor wat hij ziet gebeuren in zijn eigen vak: “Alleen wat men ziet is belangrijk en wordt zelfs het enige criterium van kennis,” sneert hij naar de dominante perswereld Zijn grote bezorgdheid gaat uit naar de Derde Wereld en naar de afgrijselijke kloof tussen Noord en Zuid. Door zijn lange verblijven in de Derde Wereld weet hij als niet één welke lading dat wazige begrip dekt. Voor hem is het geen geografische term, maar een existentieel begrip. “Dat is het arme leven dat gekenmerkt wordt door stagnatie, structurele stilstand, de tendens tot teruggang, de constante dreiging van de definitieve val, algehele uitzichtloosheid.” (p.91)
Op zijn sterkst is hij wanneer hij zijn eigen positie als reporter probeert weer te geven. Hij voelt zich een vertaler die tussen verschillende culturen hangt. Wat kunnen we leren van jaren reizen naar andere culturen? Kapuscinksi: “Welwillendheid tegenover de ander, de tweede, wat het kwaad beteugelt, een klimaat schept waarin alle dingen die werkelijk goed en belangrijk zijn mogelijk worden.” (p. 181) Op bijna alle bladzijden van dit zeer precieuze boekje maakte ik rijkelijk potloodaantekeningen. Het lapidarium dat Kapuscinski zijn lezer aanbiedt, bevat pareltjes van observaties.
Kapuscinski sterft in 2007, maar zijn Nederlandse uitgever De Arbeiderspers houdt zijn gedachtegoed levend door een aantal voordrachten te bundelen die hij kort voor zijn dood hield in diverse Europese steden. Deze postume geschriften bevatten cultuurhistorische beschouwingen van een bedrijvige derdewereldjournalist die in loop van zijn journalistieke carrière steeds meer en meer kosmopolitische trekjes is gaan vertonen. Hij heeft het over de Ander “die ik ontmoette in de indiaanse dorpen in Bolivia, tussen de nomaden in de Sahara, in de menigte die in Teheran het overlijden van Khomeini beweende” (p. 66). Voor zijn benadering van de Ander(e) verwijst hij naar filosofen van de dialoog of van de ontmoeting zoals Martin Buber, Franz Rosenzwieg, Gabriel Marcel, Józef Tischner en voornamelijk de joods-Franse Emanuel Lévinas. Volgens hem moet die dialoog een wederzijds begrip tot doel hebben en het doel van dat begrip moet de wederzijdse toenadering zijn.
Wat is universeel en wat is er particulier bij iedere mens die we ergens op onze weg tegenkomen? Dat is soms moeilijk uit te maken, schrijft Ryszard Kapuscinski die in elke mens twee wezens onderscheidt: “Het ene wezen lijkt als twee druppels water op ons: een mens met zijn vreugden en smarten, zijn goede en slechte dagen, die blij is met zijn successen, die er niet van houdt honger te hebben, die er niet op gesteld is kou te lijden, die pijn als lijden en ongeluk ervaart, en voorspoed als bevrediging en voldoening. Het tweede wezen, dat over het eerste heen ligt en daarmee verstrengeld is, is de mens als drager van raciale kenmerken, cultuur, geloof en overtuigingen. Geen van beide wezens komt in een zuivere en geïsoleerde staat voor. Ze leven met elkaar samen en beïnvloeden elkaar onderling.” (p. 12-13)
In zijn beschouwingen benadrukt Kapuscinski ook zeer sterk de dynamiek die zich door de multiculturele samenleving heeft voorgedaan in het bekijken van de Ander. Volgens hem is een nieuwe Ander geboren, een niet Europeaan, die de Ander is voor een andere niet-Europeaan. “Al met al leven we in een multiculturele wereld waarin de Anderen verworden tot iemand anders dan ze gisteren nog waren, maar wie precies, dat blijft onderwerp van een discussie waarvan het einde nog lang op zich kan laten wachten.” (p.60)
Ook in de zogenaamde Derde Wereld doet zich een proces van hybridisering voor. “Degene die we in de grote steden van de Derde Wereld ontmoeten en die we leren kennen, is inmiddels een andere Ander geworden, hij is een product van een moeilijk te definiëren stedelijke hybridische cultuur, een nazaat van verschillende, tegenstrijdige werelden, een niet-uniforme creatie met vloeibare, veranderlijke contouren en kenmerken.” (p. 40)
Het posthume De Ander is jammer genoeg geen hommage aan een groot schrijver geworden. Alleen de cultuurfilosoof in Kapuscinski wordt aan het woord gelaten, een Kapu die zich door het eerder lukraak bijeenbrengen van voordrachten en lezingen jammer genoeg al te veel herhaalt. Ik ben er zeker van dat de stilist Kapuscinski zich in zijn graf zou omkeren indien hij zijn eigen postuum geschrift zou kunnen lezen. Toch staan er weer enkele mooie pagina’s in dit boekje zoals in zijn lezing “De ontmoeting met de Ander als uitdaging van de eenentwintigste eeuw” dat hij afsluit met een mooi citaat van die andere zeer bijzondere auteur Joseph Conrad: “Zullen we bereid zijn ons te laten leiden door wat, zoals Joseph Conrad het verwoordt, ‘ons vermogen tot bewondering en verrukking, ons besef van het levensmysterie aanspreekt; door wat appelleert aan ons gevoel van mededogen, schoonheid en pijn, aan de verborgen verbondenheid met de rest van de wereld, aan die subtiele maar onoverwinnelijke overtuiging dat er een soort solidariteit bestaat die de eenzaamheid van ontelbare mensenharten verenigt, aan de gemeenschappelijkheid van dromen, vreugden, zorgen, doelen, illusies, hoop en angst die de mens met zijn naaste verbinden, die de hele mensheid onderling verbinden – de doden met de levenden en de levenden met de nog niet geborenen?” (p. 115)
Na zijn dood wordt het even stil rond de figuur van Kapuscinski. Even, want in 2010  verschijnt van Artur Domoslawski “Kapuscinski: non fictie, biografie van een legendarische journalist”. Domoslawski is een Poolse journalist, die Kapuscinski zeer goed gekend heeft: zij waren bevriend en werkten samen voor dezelfde krant. Na Kapuscinski’s dood werkt Domoslawski aan een biografie die hem in Kapu’s voetspoor over de hele wereld brengt, op zoek naar ooggetuigen, vrienden en kennissen die de Poolse journalist goed gekend hebben. In 2010 verschijnt de biografie waarvoor Domoslawski werd uitgeroepen tot Poolse journalist van het jaar en ze veroorzaakt dadelijk heel wat deining in eigen land. Een nationale held aanvallen? Dat doe je niet, zeker niet in Polen. Alicja, Kapuscinski’s weduwe probeerde tevergeefs de publicatie tegen te houden en spande daarna een proces aan tegen de biograaf. Volgens haar zou Domoslawski met zijn boek de reputatie van Kapuscinski hebben vernietigd.
Er werden intussen al meer dan 150.000 exemplaren verkocht en het boek werd vertaald in het Engels, Spaans, Italiaans, Frans, Hongaars en, onlangs via uitgeverij De Geus, ook in het Nederlands. Ook in het buitenland zorgde de publicatie voor de nodige commotie. Uit het boek zou blijken dat Kapuscinski al eens een loopje met de waarheid nam en dat is ook de sensationele kant die in heel wat recensies de boventoon voert. Volledig ten onrechte naar mijn gevoel. Wie dit vuistdikke boek grondig gelezen heeft – maar wie doet dat nog tegenwoordig ? – weet dat Domoslawski geen lijkenpikker is, maar een zoekende, vaak twijfelende schrijver die de mens van vlees en bloed, met zijn sterke maar ook zijn zwakke kanten (Kapuscinski was, misschien zonder het te willen zijn, een fameuze rokkenjager) achter de bijna mythologische figuur wil neerzetten. Hij stelt kritische vragen, maar dat doet hij ernstig en met eerbied. Is het dan ‘ontluisterend’ dat er ook een ander beeld verschijnt van de auteur-journalist?
“Het was zeker niet mijn bedoeling de reputatie van Kapuscinski te beschadigen,” zegt Domoslawski in een interview met MO* op 28 januari 2013 bij het verschijnen van de Nederlandse editie. “Het is de opdracht van elke biograaf om alle aspecten van een persoon te onderzoeken. Als je over mensen schrijft –niet over monumenten– dan beschrijf je ook de ups and downs, de zonnige kanten maar ook de schaduwzijden. Zo leer je Kapuscinski meer als mens kennen, met al zijn tekortkomingen. Al was het zeker niet mijn bedoeling om de man te beschadigen.” In het boek zelf zegt hij het nog anders: “Een portret van Kapuscinski, waarop zijn tekortkomingen, gebreken te zien zijn, is immers waarheidsgetrouwer dan een ‘zalig verklaarde’ afbeelding. Het is gewoonweg realistisch. Is die Kapuscinski niet interessanter dan deze die door iedereen over zijn bol wordt geaaid. Leerzamer dan die vervalste? Menselijker dan deze die op een voetstuk van lof en ondoordachte verrukking wordt geplaatst?” (p. 357)
Natuurlijk is Kapuscinski, zoals iedereen, ook het product van zijn omgeving. De omstandigheden van zijn coming on age waren niet zo gemakkelijk. Dat beeld schetst Domoslawski uitstekend in de eerste (van de 45!) hoofdstukken en stukjes van dit boek: zijn prille jeugd in Pinsk, waar meer Russisch dan Pools gesproken werd en dat nadien zou opgeslorpt worden door de Sovjet-Unie. De armoede en ontberingen tijdens de oorlog  (de jonge Kapuscinski droomde van schoenen!), ook in Warschau waar de familie Kapuscinski naartoe trok. In 1944 wordt de diepgelovige middelbare scholier misdienaar. Van het Staszic-gymnasium verhuist de poëtische, literair georiënteerde Ryszard naar de technische universiteit waar hij geschiedenis studeert en een enthousiast lid wordt van de vereniging van Poolse Jongeren (ZPM), de communistische jeugdbeweging onder Stalinistische invloed. Hij was nota bene ook geruime tijd een aanhanger van Gomulka. Al die elementen hebben Kapuscinski tot de hybride, maar boeiende persoonlijkheid gemaakt die hij geworden is. Eén eerder toevallige beslissing zal richtinggevend worden voor zijn hele leven. In 1956 werd de jonge Kapu die intussen journalist is geworden door de hoofdredactrice van het blad Szantar naar India gestuurd. Het werd een angstaanjagende, maar tegelijk opwindende onderneming voor de jonge verslaggever die zonder geld, zonder kennis van het continent en zonder taalkennis – hij sprak Pools en Russisch, maar geen woord Engels – de  wijde wereld werd ingestuurd, waar op dat ogenblik een historische dekolonisatiegolf op gang aan het komen was. Kapuscinski had daar, zoals dat heet, ontmoetingen met de geschiedenis. Hij kon die ontmoetingen op een onbevangen manier aangaan als vertegenwoordiger van de zogenaamde Tweede Wereld die historisch niets te maken heeft gehad met de westerse kolonisering. Zijn  solidariteit ging uit naar de bevrijdingsstrijd van de landen uit die zogenaamde Derde Wereld. Het is daar – en later in Afrika en Latijns-Amerika – dat Kapu tercermundista zal worden. Domoslawski: “Hij paste niet in het rechtse Poolse politieke landschap van na de val van de muur. Hij was links. Niet Europees links, maar veeleer links zoals in het Zuiden.” Kapuscinski bracht zijn westerse lezers veel verhalen over hun wereld gezien vanuit het perspectief van het Zuiden. “Hij was niet de eerste en ook niet de enige, hij behoorde echter tot een kleine kring van populaire, redelijk massaal gelezen schrijvers die dit niet-eurocentrisch perspectief hadden aangenomen.” (p. 413)
Een zeer belangrijk hoofdstuk in de evolutie van het politieke denken van Kapuscinski heet “De laatste revolutie, de laatste aanslag” en beschrijft de opkomst van de solidarnosc-beweging in het begin van de jaren tachtig op de scheepswerven van Gdansk. LechWalesa en een groot aantal scheepsarbeiders, maar ook intellectuelen lieten er een dissidente stem horen. Dat is nieuw voor Kapu die de omstandigheden in tal van landen in de Derde Wereld heel goed kent, maar die daar beseft dat hij maar een vaag begrip heeft van zijn eigen land. Zeer eerlijk geeft hij toe: “Jarenlang had ik geen contact met het arbeidersmilieu. Dat kwam voornamelijk omdat ik niet in Polen was. Voor mij was de Augustusstaking een grote openbaring (..). In de jaren zeventig functioneerde het systeem zo dat de arbeiders niet op het publieke forum verschenen.” (p. 310)
Dat werd met solidarnosc wel even anders en stelde Kapu voor een niet gering dilemma dat mooi verwoord wordt door Domoslawski: “Aan welke zijde zal de romantische, in het links gedachtegoed gelovende revolutionair een plek vinden, wanneer het scherp van de opstand zich richt tegen de overheid die zich achter de socialistische ideeën schaart?  Aan die van het opstandige volk (‘de antisocialistische elementen’, zoals de officiële propaganda ze noemt) of aan de zijde van de partij, waarvan hij al bijna dertig jaar lid is, naast zijn makkers van CC, die hem immers altijd, als de nood aan de man was, hebben geholpen?” (p. 304).
Kapuscinski hakt de knoop door en tekent, samen met zesendertig andere journalisten, een solidariteitspetitie voor de solidarnosc-beweging. Met die beslissing maakte hij een flink stuk van zijn verleden ongedaan, verbrandde hij heel wat bruggen achter zich en bracht hij schade toe aan veel van zijn tot dan toe opgebouwde connecties, waardoor hij naar het buitenland had kunnen reizen. Het is in die periode dat hij voor het blad Kultura een reeks reportages schrijft over de Iraanse revolutie, die de basis zullen vormen van De sjah aller sjahs maar die ook gelezen kunnen worden als een analyse van de Poolse werkelijkheid.
En toch…ondanks die beslissing bleef hij in contact met zijn voorgeschiedenis. Wanneer Kapuscinski naar de scheepswerf gaat,” herinnert een van zijn collega’s van Kultura zich, “doet hij dat niet als lid van de oppositie of andersdenkenden, maar als de lieveling van de overheid, een betrouwbare makker van de CC-kameraden.
Dergelijke ambiguïteiten doen zich wel vaker voor in het leven van Kapuscinski. Ook wanneer het gaat over zijn zogenaamde leugens, overdrijvingen en/of vervormingen van de werkelijkheid. In “De voetbaloorlog” komt een passage voor waarin hij schrijft dat hij op het vliegveld van Bujumbura bijna geëxecuteerd werd door een stelletje Belgische para’s. Is dat waarheid of fictie? Was hij toen veroordeeld tot de kogel? Jerzy Nowak, een zeer goede vriend van Kapu, zei daarover aan Domoslawski: “Tegen ons, zijn vrienden, vertelde hij altijd met een knipoog over die “executies”. We wisten dat het om een dichterlijke vrijheid ging. Na verloop van tijd begon hij die verhalen echter serieus te nemen. Hij liet de lezers en luisteraars geloven dat al die gevaarlijke avonturen hem daadwerkelijk waren overkomen en als anderen erover spraken of schreven, sprak hij ze niet tegen.” (p. 145) Zo ontstaan legendes. Dat moet ook zo geweest zijn met zijn zogenaamde vriendschap met Che Guevara in Bolivia, Salvador Allende in Chili en Patrice Lumumba in Congo, waarvan zijn Engelse uitgever van “De voetbaloorlog’ op de omslag melding maakte. Waarschijnlijk heeft hij alleen Salvador Allende ontmoet.
Was Kapu bij de Chileense staatsgreep van Pinochet in 1973?
Domoslawski in het interiew met MO*: “In 1998, het jaar dat we elkaar ontmoetten, werd Augusto Pinochet aangehouden in Londen. Kapuscinski zei me toen ‘Ik was er bij in die tijd’. Al zei hij niet letterlijk dat hij in Chili was geweest tijdens de militaire coup op 11 september 1973. Later, tijdens mijn onderzoek, stelde ik vast Kapuscinski eigenlijk twee jaar voordien in het land was geweest. Voor sommigen is zoiets een reden om te zeggen dat Kapuscinski een leugenaar was. Ik gebruik zo’n woorden niet. Ik zie hem veeleer als een fantastische verleider. Zoals veel schrijvers creëerde hij zijn eigen mythe en legende –of hielp hij anderen dat te doen. Die kleine details maakten daar deel van uit. Een biograaf die vijandig zou staan tegen Kapuscinski, zou hem een leugenaar noemen. Ik stel dat ik sommige van zijn boeken liever in het boekenrek met fictie of literatuur leg. Maar het blijven dus wel fantastische boeken.”
Heeft Kapuscinski aan zelfcensuur gedaan en waarom? Ook dat is een vraag die Domoslawski op zijn reizen meeneemt. Het staat vast dat hij voor de Amerikaanse  uitgave van De sjah aller sjahs passages heeft geschrapt die betrekking hadden op de CIA. Dat is niet gebeurd in de andere uigaven. De hypothese van Domoslawski is dat hij vreesde dat de CIA anders zijn (weliswaar zeer oppervlakkige) samenwerking met de geheime  dienst van een Oostblokland zou bekend gemaakt hebben.
Is dat alles nu voldoende om Kapuscinski af te doen als een charlatan? Nee, zeker niet en dat doet Domoslawski ook niet. Dit boek is immers geen verkapte afrekening zoals de biografie van Paul Theroux over zijn ‘vriend’ V.S. Naipaul. Domoslawski probeert daarvoor scherper in te zoemen op de beweegredenen van Kapu om te schrijven en daarvoor opent hij de zeer interessante discussie rond de grenzen tussen non-fictie en fictie. Hij citeert daarvoor een woedende Kapu die het verwijt kreeg onnauwkeurig te zijn geweest: “Jij begrijpt er niets van! Ik schrijf niet opdat de details zouden kloppen, het gaat om de essentie van de zaak!” En de essentie van de zaak is volgens mij dat het werk van Kapuscinski niet beoordeeld mag worden als pure verslaggeving dat moet beantwoorden aan alle journalistieke codes van accuratesse, maar dat hij eerder een auteur dan een journalist is geweest. Iemand die zich eerder inschrijft de zogenaamde nieuwe journalistiek, de creatieve non-fiction of faction (een samensmelting van fact en fiction), zoals in de jaren zestig en zeventig in de Verenigde Staten geïntroduceerd door auteurs als Truman Capote, Norman Mailer en Tom Wolfe. Ook aan ‘journalist’ García Márquez werd verweten dat hij in zijn reportages een gebrek aan geloofwaardigheid vertoonde.
Domoslawski: “Kapuscinski wilde  een schrijver zijn. Dat vooral. Jarenlang droomde hij ervan opgenomen te worden in de kring van literaire aristocraten. Journalistiek was echter iets van een lagere rang, iets praktisch. Beneden zijn ambities. In het beste geval een spinplank naar literatuur.” (p. 380) Journalistieke ‘waarheid’ kon hem maar matig schelen, zegt de Argentijnse Graciela Mochkofsky: “Hij vond het belangrijker om een nieuw literair genre, nieuwe narratieve vormen te creëren, het realisme, de precisie van de beschrijving, zoals die door sommige journalisten begrepen worden, waren ver van zijn bed.” (p. 467).
Het is misschien één van de grootste verdiensten van Domoslawski’s werk dat hij de vraag naar de grenzen tussen fictie en non-fictie zo indringend stelt. Mag je als journalist de realiteit ‘corrigeren’ of blijft dat het voorrecht van de schrijver? Is Kapuscinski bijgevolg een slechte journalist en alleen maar een zeer goede schrijver of bestaat er toch zoiets als literaire non-fictie waar figuren als V.S. Naipaul en bij ons Frank Westerman, Lieve Joris en Chris De Stoop toe behoren? De ‘onthullingen’ van Domoslawski hebben mijn appreciatie voor het werk van Kapuscinski niet gewijzigd. Voor mij was en blijft Kapuscinski in de eerste plaats een uitstekend auteur. Tijdens een van Domoslawski’s gesprekken met een oude schoolvriend van Kapuscinski zei die: “De keizer?” Dat is de briljantste Poolse roman van de twintigste eeuw”.
Dat het boek van Domoslawski omstreden is, blijkt onder meer uit de verschillende titels die het, naargelang van de taal, draagt. De oorspronkelijk Poolse titel is ‘Kapuscinski: non-fiction’ en die is zo gebleven in de Nederlandse vertaling. De Engelse editie heeft zich daar niet aan gehouden en heeft er eenvoudig Ryszard Kapuscinski, a life van gemaakt. Waarom? En er zijn nog wel meer vraagtekens te plaatsen bij de vertaling. Ik heb snel de Nederlandse en de Engelse vertaling met elkaar vergeleken – ik vermoed dat ze allebei van de Poolse tekst zijn vertrokken – en ik merkte tot mijn verbazing nogal wat verschillen op. Op p. 368 van de Nederlandse vertaling ontbreekt een hele passage over Bruce Chatwin die in de Engelse versie op p. 310 wel voorkomt. Idem op respectievelijk p. 268 en p. 181 van de Engelse en p. 319 216 van de Nederlandse waar een passage of een zin ontbreekt. Dit lijkt geen onnauwkeurigheid, maar een bewuste ingreep. Waarom? Deze vraag is uiteraard aan de uitgevers gericht en niet aan Artur Domoslawski die een zeer goed boek heeft geschreven. Tijdens zijn zoektocht ontmoet hij de Amerikaanse historicus Clayborne Carson, de biograaf van Martin Luther King, die ontdekte dat King in zijn proefschrift plagiaat had gepleegd en daardoor de woede van Kings weduwe op de hals haalde. Hij zegt tegen Domoslawski: “Het is niet goed om mensen te bewonderen omdat ze perfect zijn want als ze gebreken of donkere passages in hun biografie blijken te hebben en dat hebben ze altijd, is hun geloof in hen aan diggelen. Je kunt idolen beter bewonderen om de buitengewone dingen die ze doen, HOEWEL ze de meest doodgewone mensen zijn.” (p. 358)
De woorden van deze geschiedkundige sluiten perfect aan bij het verhaal over Kapuscinski.

Laatste bijdrages

Barnier op de schopstoel. Macron ook.

Veel ministers van de Franse regering Barnier zullen een zeer korte carrière hebben gekend nu Marine Le Pen meedeelde dat ze een motie van wantrouwen indient, zoals links dat…

Wapenproducenten vergroten hun omzet door oorlog en regionale spanningen

In 2023 stegen de inkomsten van de wereldwijde top 100 wapenbedrijven naar 623 miljard dollar in reële cijfers. Volgens het Zweeds Vredesonderzoeksinstituut SIPRI, dat een jaarlijks rapport maakt over…

Aleppo. Het einde voor Assad?

Hayat Tahrir Al-Sham (HTS) is Aleppo binnengewandeld, het Syrische regeringsleger leek nergens te bekennen. Het was al eerder het gebied tussen zijn bolwerk Idlib en Aleppo doorgetrokken als door…

Van Moddergat tot Wondermond

You May Also Like

×