Enkele jaren geleden zocht ik hem op, zes hoog, aan de VUB-campus. Van op zijn kantoor keek hij uit over een stukje van Brussel. Het is een geschikte uitkijkpost, ook voor zijn studieterrein. De ‘stedelijkheid’ ligt binnen zijn gezichtsveld, zowel letterlijk als figuurlijk.
“Ook mijn academisch werk noem ik ‘geëngageerd’,” zei hij verwijzend naar de werkzaamheden van zijn afdeling. “Onze onderzoeksresultaten moeten in het publieke debat komen. Wij denken dat onze studies ontwikkelingen van het stedelijk leefmilieu in de praktijk kunnen bevorderen. Dat kan zowel onderzoek zijn voor overheden als voor mensen in het buurtwerk. Het nadenken over en bevorderen van interculturele projecten en participatief democratische initiatieven liggen daarbij voor.”
Corijn is onder meer mede-auteur van boeken over het Vlaamse oorlogsverleden, populisme, maar ook van het Witboek Stedenbeleid ‘De eeuw van de stad’, in 2003 voor de Vlaamse regering gemaakt. Hij is lid van de jury stadsvernieuwingsprojecten die advies geeft over grote subsidiëringen van de Vlaamse overheid, ondervoorzitter van de gewestelijke ontwikkelingscommissie van het gewest Brussel maar ook ondervoorzitter van Aula Magna, een denktank over de toekomst van Brussel. Deze lijst is lang niet limitatief.
Corijn is vaak aanwezig op debatten en congressen, ook internationaal. Hij is een gehaaide debater. Als ex-journalist -en activist kent hij het klappen van de zweep en weet hij zijn publiek te boeien, vaak met tegendraadse stellingen. Zijn heldere betoogtrant en zijn voortdurend lenig switchen tussen theorie en praktijk – zijn marxistische analyse is nooit ver weg – maken hem tot een eerder onorthodoxe maar zeker boeiende academicus.
Corijn is niet verlegen om sterke beeldspraak te gebruiken. Zo is volgens hem de nieuwe stedelijke samenleving die op ons afkomt een even belangrijke verandering in de wereldgeschiedenis als de neolithische of de industriële revolutie. “Mijn positie is, om een beeld te gebruiken en alle verhoudingen in acht genomen, als die van de 17de en 18de -eeuwse verlichtingsfilosofen die probeerden een maatschappij met godsdienstvrijheid te denken of van 19de-eeuwse beginnende denkers van de arbeidersbeweging die geschreven hebben over ontwikkelingen die pas in de twintigste eeuw ten volle hun maatschappelijk gewicht hebben gekregen. Die mensen hebben zich vergist op een aantal punten, maar niet over het belang en de omvang van de omwenteling.”
Wetenschap en maatschappij
De samenstellers van dit Corijn-boek – Sofie Vermeulen, Eefje Vloeberghs, Bas Van Heur, Celine Oosterlynck en Jessica Van de Ven, allen uit zijn universitaire entourage – hebben daarom niet toevallig een van de gevleugelde vragen van Corijn “Kan de stad de wereld redden?” als titel gekozen. Zij selecteerden een twintigtal teksten van hem die tussen 1975 en 2011 in zeer uiteenlopende, en zeker niet alleen wetenschappelijke publicaties verschenen. Zo ontstonden er zes hoofdstukken, voorafgegaan door een zeer korte inleiding door een van de samenstellers, waaruit telkens een belangrijk thema uit Corijns werk naar voren komt.
In het eerste deel ‘Un fait est fait’ werden drie teksten opgenomen, en mooi ingeleid door jonge geëngageerde wetenschappers als Barbara Van Dijck en An Vranckx, waarin Corijn de band tussen wetenschap en maatschappij analyseert. Kennis is een construct in een sociaal netwerk, ook in de wetenschappelijke wereld. Dat het benadrukken van kritisch wetenschappelijk onderzoek voor Corijn geen woorden in de wind zijn, bewees hij nog maar eens door zijn houding pro-Barbara Van Dijck naar aanleiding van het Wetterse aardappelveld.
In 1984 begint er een nieuwe periode in het leven en het werk van Eric Corijn. De activist en journalist betreedt (opnieuw) de academische wereld. Het is in die periode dat ik hem in de wandelgangen van de VUB ontmoette. De bioloog, filosoof en marxist begeeft zich op het pad van de vrijetijdsstudie, zoals zijn Nederlandse collega’s Hans Mommaas en Theo Beckers, in de opening van deel twee “Tijd voor vrije tijd” schrijven, waarin drie teksten die uit zijn doctoraal onderzoek komen, werden opgenomen.
Tijd vrij voor het verlangen
In 1996 verschijnt van hem “De onmogelijke geboorte van een wetenschap, Verkenningen in de ontwikkeling van de studie van de vrije tijd,” waarin hij de opkomst van de wetenschappelijke vrijetijdsstudies kadert in de omschakeling van een fordistisch naar een post-fordistische maatschappij. Zoals Parsifal die voor het eerst mag aanzitten aan de grote Ronde Tafel van Koning Arthur werd Corijns nieuwsgierigheid geprikkeld door de mysteries van een wetenschappelijk genootschap, dat volgens hem zijn eigen studieobject nooit precies heeft weten te omschrijven. Corijn is er zich van bewust: evenals de zoektocht naar de Graal wordt zijn avontuurlijke queeste een onmogelijke onderneming. Toch doet hij als filosoof met een per definitie ruime interesse (o.m. voor marxisme en psychoanalyse) een moedige poging om de vrijetijdswetenschappen als ‘een wetenschap in wording’ bij de staart te kunnen grijpen. Op zijn sterkst is Corijn in de hoofdstukken waarin hij via een grondige tekstanalyse van Marx (voornamelijk met betrekking tot het dubbelkarakter van de loonarbeid) en Lacan, die in zijn werk het menselijk subject centraal stelt, nieuwe horizonten aanwijst voor het vrijetijdsonderzoek. In een slothoofdstuk, ook opgenomen in dit boek als “Tijd vrij voor het verlangen”, pleit hij voor het behoud van vrije tijd als expliciet onderzoeksobject en voor het verder zetten van een – zij het volgens hem- onmogelijke, transdisciplinaire wetenschap. In dit werk zijn al de contouren aanwezig van Corijns stadstheorieën, opgebouwd rond cultuur en stedelijkheid.
Stad en staat
In deel 3 “Cultuur als zeggenschap” dat bestaat uit vier lijvige teksten komt de stad als thema volledig op de voorgrond. In 1993 wordt Antwerpen Europese hoofdstad van Europa en de Antwerpenaar van origine Corijn neemt actief deel aan de voorbereidingen ervan. Het zal de voedingsbodem leggen voor zijn stadsschriften waarmee hij ver boven het academische maaiveld uitstak. De jaren negentig van vorige eeuw werden gekenmerkt door een grotere belangstelling voor stad- en wijkontwikkeling en op dat vrijwel braakliggende terrein is Corijn beginnen spitten. ‘Cultuur als hefboom’ werd toen de nieuwe mantra en Corijn begon het sociale en emancipatorische aspect van cultuur en cultuurparticipatie steeds meer op de voorgrond te plaatsen.
Deel 4 “Een stad is geen land” met vijf teksten van zijn hand is een culminatiepunt in het denken van de visionaire Corijn. In een tekst voor het tijdschrift Oikos uit 2006 trekt hij de vraagstelling van Antwerpen 1993 “Kan kunst de wereld redden? ” open naar “Kan de stad de wereld redden?” Op de eerste vraag is het antwoord negatief, maar op de tweede vraag antwoordt Corijn volmondig ‘ja’, maar dan onder een aantal voorwaarden. Tijdens mijn bezoek aan de VUB ontvouwde Eric Corijn voor mij zijn denken over stad en staat.
“Ik beschouw ‘stedelijkheid’ als een nieuwsoortige, postnationale vorm van samenleven,” begon hij toen aan een groot verhaal over de mens en de wereld. “De laatste dertig jaar zijn we echt in een stedelijke samenleving terechtgekomen.” Dat is volgens Corijn een belangrijke ombouwfase. Even belangrijk als de neolithische of de industriële revolutie in de wereldgeschiedenis. In enkele krachtige volzinnen vat hij enkele eeuwen geschiedenis van West-Europa samen. “Het Europese kapitalistische wereldsysteem heeft sinds de zestiende eeuw de wereld ingepalmd. Vanuit het handelskapitalisme groeide in de negentiende eeuw het industriële kapitalisme, dat onze levensstijl heeft bepaald. De markteconomie heeft altijd expansieve neigingen gekend, zowel in termen van territoria als in termen van intensiteit en bereik van verschillende levenssferen. Dat vermarktingsproces kent nauwelijks interne grenzen.”
Corijn benadrukt dat de regulering van dat proces vanaf de negentiende eeuw vastgelegd is in een systeem van natiestaten. “ Allereerst is de politieke economie afgescheiden van de sociologie en de politicologie. Aan de economie de wereld, aan de mensen hun land! De overgang van de premoderne vormgeving van de samenleving naar een samenleving, gebaseerd op de ideeën van democratie en volkssoevereiniteit, bleef beperkt tot een denken van land per land. De wereld wordt gedacht in een tweehonderd soevereine samenlevingen, die met elk een eigen territorium de gehele aardbol bedekken. Het wereldsysteem is dan zaak van de diplomatie en van allerlei negociaties en verdragen.” Volgens Corijn verkeren die twee systemen in de twintigste eeuw in een wankel evenwicht. De politiek-maatschappelijke regulering van economische processen binnen de natiestaat kan alleen functioneren zolang het gros van de economische interacties binnen die territoria af te bakenen is. “De voorbije eeuw – the ages of extremes zoals Eric Hobsbawm hem noemde – was een eeuw van voortdurende strijd tussen die territoria. Dat lijkt mij een illustratie van de onmogelijkheid om de dynamiek van dat wereldsysteem te vatten binnen het kader van het systeem van natiestaten alleen. Met de globaliseringtendensen van de laatste dertig jaar heeft het wereldsysteem echt de bovenhand gehaald. ”
Verstedelijking
-Welke plaats neemt in heel dat globale verhaal de stad en de verstedelijking in?
“Mondialisering grijpt plaats in de steden! In feite kan de wereldgeschiedenis worden verteld als een proces van verstedelijking, een proces dat door telkens verschillende politieke systemen is gereguleerd,” begon Corijn aan een volgende historische excursie. Het werd even een snelcursus onder vier ogen. Hij druktt zich uit op dicteersnelheid. Er kon dus gerust een heel auditorium meeluisteren.
“De overgang van nomadische leefwijze naar dorpen betekent ook de start van het stedelijke. De staatsvorming die met de landbouwrevolutie tot stand kwam, gebeurde rond enkele oude centra. Binnen de omwalling van de stad stond er naast de tempel een opslagplaats van graan. De verdedigde stad was zo een letterlijke accumulatie van meerproduct, een geconcentreerd hinterland. Zo moeten we het fenomeen ‘stad’ onderzoeken. Een stad is historisch een verdichting van de geproduceerde meerwaarde binnen een verdedigbare kleine geografische eenheid. Daar komt ook een zeer intensieve arbeidsdeling tot stand. Dat gaat niet op voor dorpen waar de ambachtslui in wezen landbouwers blijven die alleen ‘bijklussen’ bij de buren. De stad is de enige plek waar een permanente arbeidsdeling leefbaar wordt, waar specialisatie en innovatie betaalbaar blijven. Ziedaar de meest algemene omschrijving van een stad,” lachte Corijn met zijn eigen abstrahering.
Ondanks deze toch wel zeer marxistische inleiding wees Corijn op wat hij de sociaalgeografische zwakte noemt in de klassieke marxistische analyse. “In Das Kapital beschrijft Marx uitstekend het cyclische tijdsverloop van kapitaalbewegingen, maar er wordt weinig gezegd over de territoriale lokalisering daarvan. Het marxisme is een sociologie die maatschappelijke dynamieken vooral in de tijd analyseert. Maar het kapitalistische wereldsysteem heeft niet alleen te maken met vertragingen en versnellingen van kapitaalbewegingen. Het bestaat ook uit territoriale structuren, uit een centrum-periferie dynamiek, uit de- en relokalisering. De steden in Europa kenden een neergang met het verdwijnen van het Romeinse rijk, waarin ze vooral militaire en administratieve knooppunten waren. Ze ontstonden pas opnieuw op het einde van de middeleeuwen en het begin van de renaissance als een deel van een handelsnetwerk. Denk maar aan de Hanzesteden bijvoorbeeld. Dat laatmiddeleeuwse stedennetwerk bestaat nog tot op vandaag. In die steden ontstond een nieuwe samenleving die zich onttrok aan de feodale en ook aan de kerkelijke machten. In die steden is eigenlijk de politiek uitgevonden, de “polis” en de “burger”. Die steden van handelaars en ambachtslui, trokken met de industriële revolutie volkse massa’s aan en groeiden zo boven de stadswallen uit. ”
Corijn wees erop dat de huidige negentiende-eeuwse gordel in veel West-Europese steden het gevolg is van die stedelijke bevolkingstoename. “De huizenbouw was onzorgvuldig en goedkoop zodat die arbeiderswijken nu ‘versleten’ zijn en voor heel wat problemen zorgen. De twintigste eeuw is dan ook een eeuw van stadsontwikkeling. In het begin van de eeuw leefde er op wereldvlak nog maar tien procent stedelingen. Nu wonen bijna vier miljard mensen, meer dan de helft van de wereldbevolking, in steden. Voor de meeste Europese landen gaat dat al meer dan veertig jaar over vrijwel tachtig procent van de bevolking. Noord-Amerikanen en Japanners zijn in de eerste plaats stedelingen, maar dat gaat intussen ook op voor Latijns- Amerikanen. En wat een groei doet er zich voor! In Peking komt er om de drie jaar een stad als Brussel bij! Dat veroorzaakt geen geringe problemen. Om de drie maanden moeten ze daar hun stadsplan aanpassen omdat de oude volksbuurten veranderen in wijken met hoogbouw. Tijdens de huidige generatie alleen al zijn er driehonderd miljoen Chinezen van het platteland naar de stad verhuisd. In vele derde wereldlanden groeien megapolen. Dat zijn snelheden die nooit voorheen in de geschiedenis zijn voorgekomen.”
Een opengebarsten natiestaat
“Het is overduidelijk dat de conditie van de globalisering verstedelijking is,” vatte Corijn nog even snel de kern van zijn betoog samen. Vandaar belandde hij automatisch bij een van de kernvragen van zijn onderzoeksgebied. Wat is dat, een stedelijke samenleving?
“Het netwerk van laatmiddeleeuwse steden dat ik hierboven beschreef, is in de negentiende eeuw toegedekt door de nationale stedelijke systemen. Daardoor is bijvoorbeeld het netwerk van de Hanzesteden nationaal uit elkaar gerukt. Marseille, Bordeaux, Lyon en Rijsel moesten ineens allemaal Franse staat worden. Dat is ook de reden waarom internationale stedenbanden verzwakt werden. Het internationaal verkeer werd cultureel genationaliseerd om het te onderwerpen aan de staatsgrenzen. De Verlichting leerde ons samen te leven zonder de godsdienst met elkaar te delen. Staatsgodsdienst werd afgeschaft en kerk en staat werden gescheiden. De negentiende-eeuwse uitbouw van de nationale staten steunde echter wel op een staatscultuur (gemeenschappelijke taal, eigenheid, identiteit, geschiedenis).”
Volgens Corijn heeft de romantische Duitse filosofische visie op het nationale het post-Napoleontische Europa sterk beïnvloed. “Die natiestaat heeft een geweldig homogeniserend effect gehad. Idealiter werd Europa onderverdeeld in monoculturele gebieden. Stad en stedelijkheid – het samenleven met vreemden! – werd als uitzonderlijk en lastig beschouwd in een landelijk verhaal. De natie was antistedelijk en vooral suburbaan! Maar het huidige wereldsysteem laat zich niet meer organiseren volgens dat patroon. Als de melk overkookt,” lachte Corijn, “moet je op zoek gaan naar een groter recipiënt. Ik denk dan aan de EU, maar ook aan de Mercosur in Latijns-Amerika, de NAFTA in Noord-Amerika, de CAFTA voor Centraal-Amerika en de ASEAN voor Zuid-Oost Azië. Vijftig procent van ons dagelijks leven wordt al gereguleerd op Europees vlak. Steeds meer spelen transnationale regulaties. Een klein landje als België kan alleen niets meer aan. Zelfs de meest radicale linkse zal ondertussen ook wel beseffen dat je in België alléén geen 35 urenweek kunt doordrukken. De huidige staten in West-Europa zijn geen welvaartsstaten meer die de economische expansie min of meer binnen de container van de natiestaat kunnen houden. Nationale groeperingen opereren eigenlijk geblinddoekt in een kleine ruimte waar nog maar alleen peanuts kunnen worden opgeraapt. En daarenboven kunnen kleinere territoria maar regulerend optreden in de mate dat ze juist de monocultuur overstijgen en zich zelf inpassen in een multiculturele en kosmopolitische wereld. Dat is juist het kenmerk van de global city.”
De blue banana
“De lokale staat kan alleen ondergeschikt aan de wetten van de wereldmarkt optreden. Staat en wereldsysteem sluiten als het ware een contract af en de geweldig nadelige sociale gevolgen van die liberale mondialisering doen zich gevoelen in de stad. De armoede en de dualisering concentreren zich in de stad. Ook het culturele uitsluitingsfenomeen dat vooral migranten treft, komt er het duidelijkst tot uiting. Regio’s en steden treden met elkaar in concurrentie binnen het wereldsysteem.”
In alle natiestaten ziet Corijn ook een vorm van regionalisering optreden rond dat stedelijk milieu. “Er ontstaat een dubbele beweging: niet alleen een integratie in grotere eenheden, maar tegelijk het specifiëren van kleinere eenheden. Dat heet dan “glokalisering.” De regio Catalonië bijvoorbeeld kan de concurrentie met de Europese kerngebieden aan als ze niet te veel transferten naar Andalusië moet uitvoeren. Idem dito bij ons. De regio Vlaanderen kan blijven concurreren met Beieren op voorwaarde dat ze niet moet blijven betalen voor Wallonië en ga zo maar door. Om de concurrentiecapaciteit te vergroten wordt het bereik van de solidariteit ingeperkt. Overal duiken regionalistische identiteiten op die de nationale eenheid dreigen te breken, die nieuwe nationaliteiten ontwikkelen. Dat gebeurt zelfs in sterke natiestaten als Frankrijk.”
Volgens Corijn proberen stukken van de oude natiestaten zich zo een positie te verwerven in die nieuwe wereldorde. Ook daar onderscheidt hij die dubbele beweging. “Nabijgelegen gebieden werken elkaar tegen en doen aan netwerkvorming met verder afgelegen streken. Daardoor ontstaat er als het ware een nieuw soort geografie: naast de erg concentrische territoriale benadering, is er een genetwerkte space of flows, een gevecht om het knooppunt te zijn in continentale of wereldwijde transacties. Zo worden Rijsel en Brussel bijvoorbeeld objectief concurrenten van elkaar: het knooppunt van de TGV kan immers niet in beide steden liggen, de EU-zetel ook niet. Hetzelfde geldt voor Antwerpen en Rotterdam. Dat zijn twee concurrerende havensteden, die dan weer gemeenschappelijke belangen kunnen hebben ten opzichte van Shanghai, op dit ogenblik de grootste haven ter wereld.”
Door die nieuwe samenwerkingsverbanden ontstaan er nieuwe kerngebieden in West-Europa. De Europese eenmaking draait op dit ogenblik rond wat men in de sociaalgeografische literatuur de blue banana noemt.
“Dat gaat over een Europees economisch kerngebied dat zich uitstrekt van Londen over de Hollandse randstad en Vlaanderen, via het Ruhrgebied, München en Beieren tot Milaan. Het heet blue banana omdat men op luchtfoto’s zeer duidelijk de geweldige lichtpollutie in die banaanvormige regio kan onderscheiden. In die interstatelijke regio is heel veel geconcentreerd. Daar wordt ook de gemiddelde productiviteit en zelfs levensstijl en het levensritme van vrijwel heel Europa vastgelegd. De internationalisering van de bedrijven bepaalt de levenswijze van de kerngebieden. De Spaanse tijdsorde komt onder druk te staan van de Noord-Europese protestantse uurroosters. Als men in de hoofdkwartieren van de blauwe banaan om halfeen eet, moet dat ook in Zuid-Europa. Anders mist men enkele uren e-mailcontact en dat kan cruciaal zijn voor een transactie. De tijd om rustig met een vriend even een koffietje te gaan drinken is voorbij. Het hele jaar door hard werken en dan enkele weken de beest uithangen aan een zonnige kust. Dat is de kern van de dominante arbeidsethiek. De mediterrane levensstijl waarin werk en vrije tijd meer in elkaar overvloeien wordt onder druk gezet door een meer protestantse invulling met een duidelijke scheiding van arbeid en vrije tijd.”
Stad(s)maken
Ook hoofdstuk 5 “Stad(s)maken: van Antwerpen via Gent naar Brussel” vormt mee de harde kern uit van dit boek. Het is tevens een toepassing van zijn schijnbaar paradoxale uitspraak ‘Niets zo praktisch als een goed theorie’. Corijn en zijn medewerkers zijn niet alleen VUB-onderzoekers, maar participeren ook aan een aantal projecten rond stads- en wijkvernieuwing in diverse steden.
In dit hoofdstuk werden teksten opgenomen die ook het parcours weerspiegelen dat Eric Corijn zelf heeft afgelegd: van Antwerpen, via Gent naar Brussel. Vooral het artikel “Centrum, periferie en stedelijke visies” dat hij samen met Peter Scholliers schreef en waarin Gent als een van de meest dynamische steden van Vlaanderen en België wordt voorgesteld, trok mijn aandacht. Ook “Brussel!”, waarvan in dit boek geen hoofdstuk werk opgenomen en dat Corijn samen met Eefje Vloeberghs schreef, is een rijk document. Het gaat in deze studie om het Brussels Hoofdstedelijk Gewest van 162 km² en van negentien gemeenten, maar toch kunnen de twee auteurs het niet nalaten om al van in het begin buiten deze institutionele lijntjes te kleuren. En daarvoor zijn goede redenen aan te halen vanuit de reële ruimtelijke dynamiek. Daarom spreken de auteurs liever over een stedelijk leefcomplex wat het geheel is van het stadsgewest (agglomeratie+ banlieu) en de forenzenwoonzone. De agglomeratie Brussel bestaat zo uit 36 gemeenten waar in 2006 1,4 miljoen mensen woonden. De banlieu loopt echter nog veel verder. In dat deel van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, samen met een deel van Vlaams- en Waals Brabant wonen 1,78 miljoen mensen. Het is in die geografische zone dat de grootste rijkdom van België wordt geproduceerd. Het is volgens Eurostat de tweede of derde rijkste regio op Europees niveau, na Inner London en samen met Luxemburg. In de Belgische context heeft dit reële stadsweefsel echter geen institutioneel bestaan en wordt het door meerdere overheden beheerd. In een laatste hoofdstuk “Instellingen en bestuur” illustreren de auteurs wat het betekent voor het Brussels gewest om met meer dan tien (!) bestuursniveaus te moeten rekening houden, die naast en door elkaar elk voor hun eigen materie bevoegd zijn op hetzelfde territorium. In een afsluitend hoofdstuk “Enkele transversale uitdagingen” benadrukken de auteurs dat Brussel te veel staat en te weinig stad is met een geïntegreerd bestuur. Velen hebben een stukje van de macht en niemand kan het geheel regisseren. Het wordt dus zaak om in het geval van Brussel de staat te ‘ontvetten’ om een goed en geïntegreerd stedelijk bestuur mogelijk te maken. Daarvoor schuiven zij de vier D’s naar voren: duurzame ontwikkeling, densiteitsbeheer, diversiteitsbeheer en modellen van participatieve democratie.
De vlucht vooruit
In deel 6 “De vlucht vooruit” bundelen de samenstellers vijf teksten waarin voornamelijk de geëngageerde burger Eric Corijn aan het woord komt over onder andere het extreemrechts Vlaams Blok, over politieke democratie, populisme en de autoritaire verleiding gaande tot de opkomst van de N-VA. Alleen dit hoofdstuk al zou gemakkelijk een heel boek kunnen omvatten, maar dat was niet de bedoeling van de samenstellers die er voornamelijk naar gestreefd hebben de lezer te laten ‘proeven’ van de veelzijdigheid van Eric Corijn. Het boek eindigt naar mijn smaak zeer mooi met een dubbel interview met de econoom en filosoof Philippe Van Parijs dat in 2011 op www.informateurs.be verscheen. Het is de boeiende samenspraak van twee creatieve Belgische intellectuelen die zich buigen over nijpende Belgische nationale kwesties. Van de twintig teksten zijn er behoorlijk wat in een andere taal dan het Nederlands. Ook dat is een kenmerk in het denken van iemand als Corijn die zich niet in één taal laat opsluiten, maar de hele wereld probeert te omvatten.
“Kan de stad de wereld redden?” is een boeiend document dat mooi de levenlange intellectuele zoektocht in beeld brengt van een creatieve intellectueel die niet is blijven hangen, noch aan de jaren zestig noch aan het trotskisme, maar die zich door zijn marxistische analysekracht voortdurend is blijven vernieuwen. Het is alleen jammer dat de samenstellers zich beperkt hebben tot de stem en pen van Eric Corijn en zich niet gewaagd hebben aan het mee zoeken naar een adequaat antwoord op de vraag van dit boek. Dat wordt misschien werk voor de “Verenigde Emeritaten” , een initiatief van Eric Corijn voor het oprichten van een Brusselse stadsuniversiteit in samenwerking met andere “emeriti” die zoals Eric niet met pensioen gaan.
Noot:
(1) Ik baseer me hiervoor op een lang interview met Eric Corijn, opgenomen in mijn boek “Het vacuüm van de kosmopoliet, stemmen over vermenging”, Pelckmans, Kapellen, 2008